Heel menselijk, heel goddelijk (XIV): Alleen de waarheid brengt licht

Jezus en de eerste leerlingen gaven blijk van een grote liefde voor de waarheid, in de zekerheid dat ze een boodschap mee te delen hadden die het leven met vreugde vervult.

“Dat is waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is” (Joh 1,47). De lovende woorden die Jezus tot Natanaël sprak konden volgens alle mensen die naar Hem luisterden, ook prima op Hemzelf toegepast worden. De Meester sprak alleen ware woorden, en zijn leven stemde totaal overeen met wat Hij zei. In de woorden van Jezus klinkt altijd het vurige verlangen door, ons het beste te geven wat Hij heeft. En die liefde maakt dat wat Hij zegt altijd helder is, erop gericht ons zijn waarheid en zijn barmhartigheid te geven. Daarom maken zijn leven en zijn getuigenis nu net zoals toen een overweldigende indruk, ook al zijn ze soms angstaanjagend of verontrustend.

Zonder angst voor de waarheid

Deze houding van Jezus is duidelijk te merken in het zesde hoofdstuk van het Evangelie volgens Johannes. Kort nadat Hij de menigte verbaasd heeft doen staan over de vermenigvuldiging van een paar broden en vissen en waardoor allen verzadigd waren, horen wij Hem heel stellig een belangrijke waarheid openbaren.Jezus weet heel goed dat de duizenden die Hem achternagekomen zijn, moeite zullen hebben zijn mededeling te begrijpen. Maar Hij zal er geen woord van terugtrekken, noch de boodschap afzwakken om die makkelijker aanvaardbaar te maken: “Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag” (Joh 6,54). Bijna iedereen gaat om die verontrustende woorden van Hem weg: “Deze taal stuit iemand tegen de borst. Wie kan daarnaar luisteren?” (Joh 6,60).

In de taal van de social media zou men kunnen zeggen dat Jezus’ buitensporige vermetelheid Hem op dit ogenblik meer dan vijfduizend volgers heeft gekost. Maar voor Jezus is dit slechts een kortstondige en ogenschijnlijke mislukking: zij houdt Hem niet tegen en beïnvloedt Hem niet... En zelfs als Hij de ontmoediging en ontgoocheling op de gezichten van de twaalf ontdekt, vraagt Hij hun alleen: “Wilt ook gij soms weggaan?” (Joh 6,67). Hij is niet bereid om, ten koste van een vluchtig succes, het op te geven ons door de eeuwen heen te voeden en lief te hebben met het eucharistisch brood. Voor Jezus, net als voor zijn Kerk, is de waarheid de liefde voor ons. Hij weet dat de waarheid van zijn openbaring van doorslaggevend belang is, opdat “alle mensen gered worden” (1Tim 2,4). En de waarheid is vaak pijnlijk. “De waarheid is beslist niet gemakkelijk. Ze is veeleisend en ze wringt”, zo heeft Joseph Ratzinger een keer gezegd. “De boodschap van Jezus sluit ook de uitdaging in die te merken is in die strijd met zijn tijdgenoten. (…) Wie daar niet toe bereid is, zal ook niet dichter bij Hem komen”.[1]

Jezus zegt wat Hij moet zeggen, zoals Hij het moet zeggen, wanneer Hij het moet zeggen. Enkele dagen voordat Hij ter dood wordt veroordeeld door degenen die in de tempel van Jeruzalem naar Hem luisteren, beschuldigt Hij hen ten overstaan van het volk ervan “blinde leiders [te zijn]! Huichelaars! Gekalkte graven die er van buiten wel mooi uitzien, maar van binnen vol zijn met doodsbeenderen en allerhande onreinheid (vgl. Mt 23,23-29). En later geeft Hij hen, ook in het openbaar, op hun kop: “Slangen, adderengebroed” (Mt 23,33). Het zijn woorden die indruk op ons kunnen maken. Zo hard spreekt Jezus niet tot de mensen die dwalen of tot de zondaars…, maar wel tot hen die in de overtuiging rechtvaardig te zijn, anderen verhinderen tot God te naderen (vgl. Mt 23,13). Hij weet heel goed dat zijn woorden de afkeer aanwakkeren van hen die er al aan denken Hem ter dood te brengen. Maar dat maakt Hem niet uit. Hij laat zich zelfs niet weerhouden door de vrees dat zijn leerlingen indirect het slachtoffer zouden kunnen worden van zijn vurige toespraak ... Want de liefde voor de waarheid en voor de mensen gaat boven het aardse leven. De heilige Jozefmaria heeft deze houding van Jezus heel goed samengevat: “Heb geen angst voor de waarheid, ook al zou ze je het leven kosten”.[2] Met deze scherpe en ongezouten woorden tot de farizeeën verdedigt Jezus zijn kleine kudde tegen de dwalingen en leugens, want ze zullen in de loop der jaren – zoals Hij nu al weet – het martelaarschap ondergaan uit liefde voor God en om diezelfde waarheid te verdedigen. Want de waarheid is het eerste en laatste liefdevolle woord van de christelijke martelaren.

Er zijn veel passages in het leven van de Heer waarin deze liefde voor de waarheid overheerst. Zoals Hijzelf in zijn proces voor Pilatus verklaart: “Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid” (Joh 18,37). En ook wij christenen zijn gedoopt en gevormd om getuigen te zijn van Hem die “de Weg, de Waarheid en het Leven” is (Joh 14,6), tegenover de pogingen om de werkelijkheid ondergeschikt te maken aan berekeningen, belangen of ideologieën. Getuigen: dat is wat het woord martelaar betekent. Hoewel God niet alle christenen roept hun bloed te vergieten voor het geloof, verwacht Hij wel van ons dat wij bereid zijn druppel voor druppel ons leven te geven voor datzelfde geloof; dat wij een “niet-spectaculair martelaarschap” beleven zoals “dat van degene die zijn levensjaren met werken slijt, zonder een andere intentie dan de Kerk en de zielen te dienen, en daarbij glimlachend oud wordt, en helemaal niet opvalt”.[3] Want uiteindelijk is “het tijdelijke bestaan – zowel van het individu als van de maatschappij – slechts van belang als een etappe naar de eeuwigheid. Daarom is het aardse leven slechts relatief belangrijk, en is het geen absoluut goed. Waar het absoluut om gaat is dat je gelukkig bent, dat je gered wordt”.[4]

We kunnen niet anders dan spreken over wat we hebben gezien.

Door zijn eerste leerlingen wordt de moedige houding van Jezus Christus prachtig nagevolgd! Het is verbazingwekkend de prediking van de apostelen te horen na de vuurdoop van Pinksteren: nu spreken ze zonder vrees. Zo hebben zij het van de Meester geleerd. In het boek van de Handelingen der Apostelen zien wij Petrus en Johannes voor het Sanhedrin gebracht, omdat zij in het openbaar de waarheid van de verrijzenis van onze Heer hadden verkondigd, en om rekenschap af te leggen over de genezing van een lamme. Na een nacht in de gevangenis worden zij onderworpen aan een verhoor, waarbij ook die genezen man aanwezig is. De oudsten en schriftgeleerden vragen hun: “Door welke kracht of in welke naam hebt ge dat gedaan?” (Hand 4,7). Het antwoord van Petrus is ondubbelzinnig. Er is geen spoor meer te bekennen van de lafheid die hem er in de donkere nacht van het lijdensverhaal toe bracht te liegen en de Heer te verloochenen: “gij allen en het gehele volk van Israël weten, dat door de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt maar die God uit de doden heeft doen opstaan: dat door die Naam deze man hier gezond voor u staat.” (Hand 4,10). De vrijheid waarmee Petrus en Johannes spreken verbijstert hun. Zij weten niet wat te doen, behalve hun te bevelen nooit meer te onderrichten of iets te doen in de Naam van Jezus. Uit het antwoord van Petrus en Johannes blijkt de willekeur van wat hun gevraagd wordt: “Oordeelt zelf, of het voor God te rechtvaardigen zou zijn als wij meer naar u luisterden dan naar God. Het is voor ons onmogelijk niet te spreken over hetgeen wij gezien en gehoord hebben” (Hand 4,19-20).

Deze voorbeelden uit het leven van Jezus en van de eerste leerlingen geven ons de juiste maatstaf voor ons gedrag bij het verkondigen van de waarheid van Jezus Christus. Valse voorzichtigheid zou ons ertoe kunnen brengen zelfgenoegzame betogen te houden, of te zwijgen wanneer wij zouden moeten spreken. Natuurlijk betekent evangeliseren niet dat men altijd in conflict komt, maar het kan ook niet betekenen dat men het conflict voortdurend uit de weg gaat door compromissen met de waarheid te sluiten. In deze zin schreef de heilige Jozefmaria: “Water in de wijn doen? – Alleen in het woordenboek van hen die geen zin hebben om te strijden, gemakzuchtigen, leugenaars en lafaards, staat dat men ‘inschikkelijk moet zijn!’, want zij hebben zich reeds bij voorbaat gewonnen gegeven”.[5] Tegelijkertijd zou het ook te gemakkelijk zijn te denken dat het geloof kan worden overgedragen zonder na te denken over de inhoud van onze woorden of zonder aandacht te schenken aan de problemen, de verlangens en de gevoeligheden van elk moment, van elke persoon.

Hoe dan ook, wanneer wij christenen willen leven in overeenstemming met onze identiteit, zullen wij soms de angst moeten overwinnen om bespot te worden of voor ‘wat de mensen zullen zeggen’. Tegenwoordig komt het dan misschien niet meer voor dat de leerlingen van Jezus in de gevangenis of voor de leeuwen worden gegooid, zoals Petrus en Johannes is overkomen en zovele heiligen die ons zijn voorgegaan in het getuigen en verkondigen van het geloof. Maar het kan wel gebeuren dat ons imago erdoor wordt geschaad of zelfs dat we worden vervolgd vanwege onze verdediging van de menselijke waardigheid en de vrijheid van geweten, waarop de uitoefening van het geloof, de eerbied voor het leven en zovele andere onaantastbare feiten zijn gebaseerd.

Het leven van de christenen, schrijft de heilige Jozefmaria is niet “tegen van alles en nog wat: het is positief (…), vol optimisme, jeugd, blijdschap en vrede!”[6] Maar juist daarom moeten wij “de moed hebben openlijk en voortdurend volgens ons heilig geloof te leven”.[7] Wij mogen niet toelaten dat in ons leven de liefde voor God en voor de waarheid aan kracht inboet, want zonder deze liefde en deze waarheid zouden wij niets hebben om aan de wereld te verkondigen. Daarbij is het van belang te zoeken naar manieren om in elke situatie zo veel mogelijk het goede te doen, in het besef dat de overdracht van de waarheid niet alleen afhangt van wat wij zeggen, maar ook van wat degenen die ons horen, begrijpen. Ook Jezus verkoos soms te zwijgen (vgl. Lc. 4,28-30; Mt. 26,63); en ook als Hij vaak onverbloemd sprak, zocht Hij toch altijd naar woorden die voor zijn toehoorders begrijpelijk waren. In die zin zal het soms contraproductief zijn aan een idee vast te houden en zal het beter zijn op een andere gelegenheid te wachten of onze redenen te heroverwegen; en ook zullen wij ons moeten inspannen om de beweegredenen van anderen te ontdekken, omdat die ons vaak kunnen helpen ons geloof beter uit te leggen en de tekortkomingen van ons betoog beter te begrijpen.

In zijn eerste brief, die we de eerste encycliek van de geschiedenis zouden kunnen noemen, geeft de heilige Petrus in enkele lijnen dit hele apostolische programma weer: heiligt in uw hart Christus als de Heer. Weest altijd bereid tot verantwoording aan al wie u rekenschap vraagt van de hoop die in u leeft. Maar verdedigt u met zachtmoedigheid en gepaste eerbied, en zorgt dat uw geweten zuiver is. Dan zullen die beschimpers van uw goede christelijke levenswandel beschaamd staan met hun laster” (1 Petr 3,15-16).

Op de Areopaag van onze eigen eeuw

Om de uitdaging van de evangelisatie aan te gaan hebben we niet alleen moed nodig, maar ook een – zo goed mogelijke – intellectuele en theologische voorbereiding, de gave van talen en begrip van onze eigen, hedendaagse cultuur. Paulus zelf in Athene bezig te zien, kan een hulp zijn voor onze eigen opstelling op de Areopaag van onze eeuw (vgl. Hand 17,16 ev.). Eerst zien we een Paulus die door een innerlijk vuur verteerd werd bij het zien van een stad die overgegeven was aan afgoderij. Zijn vurigheid brengt hem er echter niet toe met verbittering of op een negatieve manier te spreken.[8] Hij verkent het terrein en luistert: eerst naar zijn Joodse broeders in de synagoge en daarna, op straat, naar de Epicureeërs en Stoïcijnen met wie hij in gesprek gaat waarna hij hun zijn ideeën over God en het leven meedeelt. Hij bekijkt niet alleen vol belangstelling de architectuur van de stad, maar geeft ook blijk van een goede kennis van haar literatuur; dit stelt hem in staat zijn boodschap aan te passen aan het publiek dat nieuwsgierig is naar zijn woorden. Paulus past zijn prediking aan dit toch wel moeilijke publiek aan, maar hij degradeert noch verkleint het Evangelie. Zijn toespraak op de Areopaag blijft een model, dat het waard is van tijd tot tijd herlezen te worden.

Eerst prijst Paulus de schoonheid van een altaar dat is gebouwd voor de onbekende God. Dit heeft hij ontdekt tijdens een wandeling door de stad. Deze culturele verwijzing brengt hem dichter bij zijn gesprekspartners en stelt hem in staat te spreken over die mysterieuze God, die hij beweert te kennen. Met verschillende literaire verwijzingen naar de Griekse dichters richt Paulus zijn betoog vol inlevingsvermogen jegens zijn toehoorders op de waarheid die hij wil overbrengen: dat wij allen schepselen zijn van die onbekende God, omdat Hij de Schepper en Heer van alle dingen is. Hij legt ook uit hoe die God onder ons aanwezig is gekomen, niet door afgoden die door mensenhanden zijn gemaakt, maar door Mens te worden en door zijn verrijzenis uit de dood te bewijzen dat Hij God is …

Paulus slaagt erin de authenticiteit van het kerygma, het hart van het geloof, in al zijn pracht te laten schitteren voor een ontwikkeld en heidens volk. Het is waar dat, zoals ook met de Heer gebeurde in de redevoering over het Brood des Levens, de meeste toehoorders beleefd weggaan: “Daarover zullen wij u bij gelegenheid nog wel eens horen”(Hand 17,32). Niet alle oren zijn bereid om het woord van God op het eerste gehoor aan te nemen. Maar sommigen blijven: het verslag voegt eraan toe dat op die dag Dionysius de Areopagiet, een vrouw genaamd Damaris en enkele anderen het geloof aannamen. Paulus' moed, zijn intellectuele voorbereiding en zijn gave om met de mensen om te gaan, zoals die van zovele christenen, is het hout dat de Heilige Geest in staat stelt in veel harten het vuur van Jezus Christus aan te steken. Tenslotte leert deze passage uit het leven van Paulus ons veel over hoe we moeten handelen in een cultuur die soms zelfs de taal is kwijtgeraakt om God te benoemen.

Alles voor allen zijn

De woorden en het leven van een christen kunnen soms aanstootgevend zijn, niet omdat hij iets verkeerds doet, maar omdat ze tegengesteld zijn aan wat als sociaal aanvaardbaar wordt beschouwd. Ongetwijfeld kan het leven van een christen zonder dat hij dat wil de manier van leven van veel mensen aan de kaak stellen: hun vriendschapsrelaties, bepaalde beroepsgewoonten, manieren van ontspanning. Manieren en gewoonten die niet alleen algemeen worden goedgekeurd, maar soms ook wettelijk afdwingbare rechten zijn geworden.

In deze context is het mogelijk dat iemand zich veroordeeld en veracht voelt door een uitspraak als deze van Paulus: “Maakt uzelf niets wijs! Hoerenlopers, afgodendienaars, echtbrekers, schandknapen, knapenschenders, dieven, uitbuiters, dronkaards, lasteraars, oplichters, zij zullen het koninkrijk Gods niet erven” (1 Kor 6,9). Deze woorden zullen sommige van de Korintiërs die ze te horen kregen geschokt hebben, en dat doen ze nu waarschijnlijk nog steeds. Wij christenen zeggen ‘ja’ tegen het leven, en onze manier van spreken kan veranderen naar gelang het moment of de mensen tot wie wij spreken; maar wij kunnen niet zijn als die leraren die iedereen naar de mond spreken (2 Tim 4,4). De profeet Jesaja schreef reeds: “Wee hen die het kwade goed noemen en het goede kwaad, die van het duister licht maken en van het licht duisternis, van bitter zoet en van zoet bitter” (Jes 5,20).

Maar ons getuigenis van de waarheid mag niet worden gereduceerd tot het aan de kaak stellen van het kwaad: het Evangelie is in de eerste plaats de verkondiging van Gods onvoorwaardelijke liefde voor ieder van ons. De woorden van Paulus zelf beperken zich niet tot een veroordelende opsomming van ondeugden en zonden; na deze harde regels voegt hij eraan toe: “Dieven, uitbuiters, dronkaards, lasteraars, oplichters (…). Sommigen van u zijn dat wel geweest, maar nu zijt gij rein gewassen, gij zijt geheiligd, gij zijt gerechtvaardigd in de naam van de Heer Jezus Christus en door de Geest van onze God” (1 Kor 6,10-11).

Misschien beseffen we vandaag meer dan ooit hoe “de evangeliserende inzet zich beweegt tussen de grenzen van de taal en de omstandigheden. Hij tracht altijd de waarheid van het Evangelie zo goed mogelijk mee te delen in een bepaalde context, zonder af te zien van de waarheid, het goede en het licht dat hij kan brengen, wanneer volmaaktheid niet mogelijk is. Een missionair hart is zich bewust van deze beperkingen en wordt ‘zwak met de zwakken’ (...) ‘alles voor allen’ (1 Kor 9, 22)”.[9]
Zij die een diepe vriendschap met God en met anderen beleven, kunnen zich de waarheid eigen maken en de anderen helpen deze in vrijheid en met liefde beetje bij beetje te aanvaarden. Het is waar dat “velen een heilige als ‘ongemakkelijk’ ervaren, maar dat betekent niet dat hij onuitstaanbaar moet zijn. Zijn ijver mag nooit bitter zijn; zijn terechtwijzing nooit grievend; zijn voorbeeld nooit een morele, arrogante klap in het gezicht van de naaste”.[10]

Om Gods barmhartigheid te ontvangen moeten we, vandaag evenals gisteren, ons op de borst kloppen en erkennen dat we zondaars zijn. Dit vereist soms een langzame en geduldige weg, en we moeten beginnen bij onszelf ... Hoe belangrijk is het om in de loop van ons leven vrienden aan onze zijde te hebben die ons begrijpen en ons met ware woorden licht geven. Want alleen de waarheid maakt ons vrij, alleen zij kan ons hart vrijmaken (vgl. Joh 8,32), alleen daarmee komt de ware vreugde. En dat is wat evangeliseren betekent:“het gaat er altijd om dat je de mensen gelukkig maakt, heel gelukkig: want de Waarheid is onlosmakelijk verbonden met echte blijdschap”.[11]


[1] J. Ratzinger, God en de wereld.

[2] H. Jozefmaria, De Weg, nr. 34.

[3] H. Jozefmaria, De Kruisweg, 7e statie, nr. 4.

[4] H. Jozefmaria, Brief, VI-1973, nr. 12.

[5] H. Jozefmaria, De Weg, nr. 54.

[6] H. Jozefmaria, De Smidse, nr. 103.

[7] H. Jozefmaria, De Voor, nr. 46.

[8] Vgl. H. Jozefmaria, De Weg, nrs. 396 en 297.

[9] Paus Franciscus, apostolische exhortatie Evangelii gaudium, nr. 45.

[10] H. Jozefmaria, De Smidse, nr. 578.

[11] H. Jozefmaria, De Voor, nr. 185.