Het is een van de oudste en beroemdste godsverschijningen in de Bijbel: de engel van de Heer verschijnt aan Mozes op de berg Horeb, in de gedaante van een vuurvlam midden in een struik. «Mozes keek toe en zag dat de doornstruik in lichterlaaie stond en toch niet verbrandde. Hij dacht: `Ik ga eropaf om dat vreemde verschijnsel te onderzoeken. Hoe komt het dat die doornstruik niet verbrandt?'» (Ex. 3,2-3). God is Liefde — een altijd nieuwe vlam van liefde die niet vergaat met het verstrijken van de tijd en slechts smeulende as achterlaat. Zijn liefde brandt eeuwig: ze verwarmt en verlicht allen die zich door haar laten raken. Daarom zegt God tot Mozes: “Ik ben die is” (Ex. 3,14). Hij is Liefde — trouw, levend en blijvend. En door ons naar zijn beeld te scheppen (vgl. Gen. 1,27), heeft Hij ons geroepen tot diezelfde liefde. Ons hart is immers niet geschapen om genoegen te nemen met minder. Liefde die echt is, moet vurig zijn — altijd groeiend, steeds vernieuwd, rijpend met de tijd.
Misschien hebben we het ooit zelf ervaren: de terugkeer naar een huis waarin we ooit woonden — een plaats waar we liefhadden, waar genegenheid werd gedeeld. Wat ooit levend en vol was, blijkt nu leeg, verlaten, misschien zelfs tot ruïne vervallen. Een steek van heimwee doorboort ons hart wanneer we denken hoe gelukkig we toen waren. Zo vergaat het ook liefdes die verkillen en vervagen. Ze zijn meelijwekkend. Liefdes die eens vol vuur waren, die een eeuwige vreugde leken te beloven, liefdes die alles waren… worden soms herleid tot as. Wat jammer! Een bekende schrijver vatte het treffend samen: “Hoe verschrikkelijk is het als iemand zegt: ‘Ik hou van je’ en aan de andere kant roept de persoon: ‘Wat?’.”[1] Dat is lauwheid: liefde die ooit kostbaar was, een bron van licht en vreugde voor het hart, maar die nu zo verzwakt is dat ze bijna uitdooft. Een liefde die de tand des tijds niet heeft doorstaan.
De dood in slow motion
Om af te koelen, moet men eerst in vuur en vlam hebben gestaan — verliefd zijn. Daarom vormt lauwheid zelden een gevaar voor wie pas hun hart hebben geschonken: hun liefde is nog pril, nog onstuimig in haar eenvoud en verlangen. Het echte risico dreigt voor de liefde die al lange tijd brandt. Lauwheid is geen plotse dood, maar een sluipende ziekte, een dood in slow motion, zoals bij de zogenaamde “witte dood” die bergbeklimmers kan treffen: een noodlottige mix van koude en uitputting waarbij het lichaam langzaam zijn veerkracht verliest en uiteindelijk wegzinkt in een bedrieglijke, zoete maar dodelijke slaap.
De bezinning op lauwheid is al vroeg aanwezig in de geschiedenis van de Kerk. Reeds in de derde en vierde eeuw spraken Origenes en Evagrius van Pontus over lusteloosheid — een innerlijke loomheid en een geestelijk ongenoegen dat niet verschijnt in de vroege uren van het leven, maar pas wanneer de zon hoog aan de hemel staat. Geïnspireerd door Psalm 91 spraken zij van de “duivel van de middag.”[2]
Lusteloosheid (acedia, ook wel akedia) betekent letterlijk: zorgeloosheid, onachtzaamheid. Hoewel sommige auteurs later een onderscheid maakten tussen acedia en lauwheid (tepiditas), beschrijven beide eenzelfde geestelijke realiteit: een afkoeling van de liefde, vertroebeld door gemakzucht en passiviteit.[3] Een gevaarlijke vorm van geestelijke luiheid die de toewijding verzwakt. Want, zoals Augustinus benadrukt: ipsa caritas vacare non potest — de liefde kan niet nietsdoen,[4] ze kan niet op vakantie gaan.
De zalige Alvaro schreef ooit enkele uitzonderlijk krachtige woorden over de gevaarlijke opmars van lauwheid. "Met een afgestompte blik voor wat goed is en een meer doordringende blik voor wat jezelf bevredigt, accumuleert de lauwe wil in de ziel de bezinksels en verrotting van egoïsme en trots die, wanneer ze zich neerzetten, een progressieve vleselijke wansmaak produceren in het hele gedrag. Als dit kwaad niet gestopt wordt, worden de meest ongelukkige verlangens, getint door dit bezinksel van lauwheid, sterker en sterker: en het verlangen naar compensatie ontstaat; prikkelbaarheid bij de kleinste eis of opoffering; klachten om banale redenen; inhoudsloze of egocentrische conversatie (...). Gebrek aan versterving en soberheid verschijnen; de zintuigen worden gewekt door hevige aanvallen, de naastenliefde verkilt en de apostolische levendigheid om met kracht over God te spreken gaat verloren."[5]
Het is de weg van de lauwheid. Langzaam maar zeker sluipt er een droefheid de ziel binnen die alles overschaduwt: wat ons hart vroeger vervulde, raakt ons niet meer, en we beginnen op een wereldse manier te redeneren. Lauwheid vervormt de zintuigen van de ziel, waardoor de dingen van God ons vermoeien; en we raken overtuigd dat het leven — het ware leven — elders te vinden is. Vanuit zijn eigen ervaring schreef Augustinus: “Het is niet verwonderlijk dat voor het zieke gehemelte zelfs brood, dat aangenaam is voor de gezonde mens, een marteling is, en dat voor de zieke ogen licht, dat aangenaam is voor de reine, hatelijk wordt.”[6]
Hoe belandt men in zo’n toestand? Hoe kan een vurige liefde zo koud worden? Men zou kunnen zeggen dat het begint met een ontgoocheling in het leven — misschien door teleurstellingen of moeilijkheden — waardoor de onbevangenheid en vurigheid van de eerste stappen verloren gaan. Dat keerpunt kan relatief ongemerkt blijven, maar het wortelt zich diep in de ziel. Men begint tijd voor God in te korten, omdat zijn levensplan aanvoelt als een opeenstapeling van verplichtingen. Men stopt met dromen, laat de ijver voor de apostolische zending varen — misschien uit ontmoediging omwille van vijandigheid uit de omgeving of omdat men weinig vrucht ziet. «Wij weten allen uit ervaring dat een taak soms niet de bevrediging biedt die wij hadden gewenst, de vruchten zijn schaars en de veranderingen gaan langzaam en men heeft de verleiding moe te worden. Het is echter niet hetzelfde, wanneer men uit vermoeidheid voor een ogenblik de moed laat zakken, als wanneer men deze definitief laat zakken, omdat men beheerst wordt door een chronische ontevredenheid, door een lusteloosheid die de ziel doet verdorren.»[7]
Die ontevredenheid koelt het hart langzaam af «door verwaarlozing, door apathie, door onwil om het eigen gedrag dagelijks te onderzoeken: vandaag laten we dit na, morgen verzuimen we dat, een versterving wordt zonder reden achterwege gelaten, een gebrek aan oprechtheid glipt ongemerkt voorbij… en we raken gewend aan die dingen die God mishagen, zonder ze — door het gewetensonderzoek — tot strijdpunt te maken. Dit is de weg die tot lauwheid leidt — vergeet dat niet. Door de kieren van dit nalatige gewetensonderzoek komt de kou binnen die uiteindelijk de ziel bevriest.»[8]
God klopt aan de deur van ons hart
In de openingsverzen van de Apocalyps vinden we enkele bijzonder bekende — en misschien verrassend harde — woorden: «Ik ken uw daden: gij zijt noch koud noch heet. Waart gij maar koud of heet! Omdat gij lauw zijt en noch heet noch koud, daarom zal Ik u uitbraken uit mijn mond.» (Op 3,15-16). De daaropvolgende verzen, die minder bekend zijn, helpen ons te begrijpen wat God met deze krachtige taal bedoelt: «Gij zegt: Ik ben rijk, want ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek en beseft niet dat gij meer dan allen ellendig zijt en erbarmelijk, een blinde en naakte bedelaar.» (Op 3,17-18). De opeenstapeling van adjectieven — die op het eerste gezicht de lauwe persoon onverbiddelijk lijken te behandelen — biedt in werkelijkheid een inkijk in het hart van God. Hij spreekt de lauwe ziel indringend toe om haar wakker te schudden. Zoals de man in de evangelieparabel, die na een overvloedige oogst tegen zichzelf zegt: "Man, je hebt een grote rijkdom liggen, voor lange jaren, rust nu uit, eet en drink en geniet ervan!" (Lc 12,19). Zijn vergissing is dat hij slechts voor zichzelf schatten verzamelt — en dus niet “rijk is bij God” (Lc 12,21). Hij beseft niet dat hij naar binnen gekeerd leeft en recht op de ondergang afstevent.
Op de scherpe woorden uit Openbaring volgen verzen vol tedere, vaderlijke bezorgdheid. Ze tonen hoezeer God niet alleen niet wanhoopt aan ons maar juist alles in het werk stelt om onze harten te veranderen: «Volg mijn raad en koop van Mij goud, in vuur gelouterd, om rijk te worden, en witte kleren om u te bekleden en de schande van uw naaktheid te bedekken, en zalf om op uw ogen te strijken, zodat gij weer ziet. Wie Ik liefheb, die bestraf en tuchtig Ik. Welaan, wees edelmoedig, kom tot inkeer! Ik sta voor de deur en Ik klop. Als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal Ik bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij.» (Op 3,18-20). De Heer wil ons uit die erbarmelijke toestand bevrijden. Hij klopt aan de deur van onze ziel — omdat Hij verlangt naar hernieuwde intimiteit met ons. Maar Hij heeft ook ons nodig: dat wij ons deel doen, dat wij de middelen aanreiken waarmee de liefde opnieuw kan ontvlammen.
Om lauwheid te voorkomen en te genezen
«Vang ons de vossen, de geniepige vossen, die de wijngaard vernielen, onze wijngaard die in bloei staat!» (Hoogl 2,15). Lauwheid begint te broeien in de ziel wanneer de fijngevoeligheid tegenover God verloren gaat, wanneer vertrouwen omslaat in nalatigheid. Het is waar dat we de Heer geen onberispelijke volmaaktheid kunnen bieden, maar we kunnen wél fijngevoelig en aandachtig zijn voor Hem. Tot die fijngevoeligheid behoort ook berouw, wanneer we beseffen dat we Hem slecht behandeld hebben, of dat het ons aan genegenheid ontbrak. Daarom is het belangrijk aandacht te schenken aan de kleine dingen en berouw op te wekken over onze weerstand tegen de liefde: wanneer we uit activisme een moment van gebed overslaan of uitstellen, wanneer we te laat komen voor het avondeten omdat we meer bezig zijn met onze eigen zaken, wanneer we uit luiheid een dienst uitstellen, of wanneer we iemand een nors gezicht tonen… Berouw over zulke ogenschijnlijk kleine dingen wakkert de ziel aan: het stelt ons in staat om opnieuw te beginnen. "Ja, opnieuw beginnen. Ik — ik stel me voor dat jij dat ook doet — ik begin elke dag opnieuw, elk uur opnieuw, elke keer als ik een akte van berouw toon, begin ik opnieuw."[9]
Eerder werd al gezinspeeld op het belang van een houding van gewetensonderzoek, die een oprechte houding tegenover God en tegenover onszelf veronderstelt.[10] Die innerlijke eerlijkheid leidt tot oprechtheid tegenover degenen die ons begeleiden op onze weg naar God — een oprechtheid vol volgzaamheid, zodat we ons laten vormen en onze liefde levend houden. "Oprechtheid en lauwheid zijn vijanden en sluiten elkaar uit. Daarom vindt hij die oprecht is de kracht om te strijden en om van de zeer gevaarlijke weg van lauwheid af te komen."[11]
Onze liefde voor God blijft jong en wordt telkens vernieuwd wanneer we haar delen met anderen. “Als een gloeiende kool geen vuur aansteekt, is dat een teken dat ze afkoelt, dat er bijna alleen nog maar as over is,”[12] zei de heilige Jozefmaria. Inderdaad, als ons hart niet meer trilt van verlangen dat anderen dichter bij God komen — of zelfs onze weg volgen — dan is dat misschien omdat we zelf ergens onderweg in slaap zijn gevallen. De oplossing om wakker te worden? «Vergeet jezelf — Het moet je ambitie zijn om uitsluitend te leven voor je broers, voor de zielen, voor de Kerk — kortom: voor God.»[13]
Grootmoedigheid is een krachtig tegengif tegen lauwheid: het betekent dat we het beste, het kostbaarste deel van ons leven aan de Heer toewijden. Johannes vertelt dat, toen Jezus in Bethanië verbleef, Maria «een pond nardusbalsem nam, echte en heel kostbare, zalfde daarmee Jezus’ voeten en droogde ze met haar haren af. Het huis hing vol balsemgeur.» (Jn 12,1-3). Het beste parfum, onze grootste schat, onze beste tijd — die horen de Heer toe. Daarentegen is het een verontrustend teken als we dezelfde houding aannemen als Judas, die vond dat alles te veel was voor Jezus: «Waarom is die balsem niet voor driehonderd denaries verkocht en het geld aan de armen gegeven?» (Jn 12,5). Judas zou uiteindelijk de Meester verkopen voor de prijs van een slaaf... (vgl. Mt 26,15). Kleine en minder kleine offers, overwinningen, verstervingen: ze wakkeren ons vanbinnen aan en verdrijven lauwheid. Ze herinneren ons hart eraan dat het, ondanks al zijn broosheid, in staat is tot grote liefde: “Maak mij van sneeuw, Heer, / voor menselijke genoegens, / van klei voor uw handen, / van vuur voor uw liefde.”[14]
Al deze middelen komen samen in de treffende woorden van de heilige Paulus: “Bedroef de Heilige Geest niet” (vgl. Ef 4,30). De Heilige Geest, die onvermoeibaar werkt om Christus in ons gestalte te geven, heeft onze bereidheid en volgzaamheid nodig om zijn ingevingen te kunnen volgen. Onder Zijn vleugels krijgt ons leven weer de kracht van een roeping: een diep missionair bewustzijn dat zich losmaakt van berekening en de middelmatigheid van lauwheid — en dat ons bestaan opnieuw kan vullen met avontuur: «Wie ervoor gekozen heeft zijn hele leven met Jezus te delen, kiest niet langer waar hij wil zijn, maar gaat waarheen hij wordt gezonden, klaar om te antwoorden aan degene die hem roept; ook heeft hij niet zijn eigen tijd. Het huis waarin hij woont behoort hem niet toe, want de Kerk en de wereld zijn de open ruimten van zijn missie. Zijn schat is de Heer midden in het leven te plaatsen, zonder een ander voor zichzelf te zoeken (...). Tevreden met de Heer is hij niet tevreden met een middelmatig leven, maar heeft hij een brandend verlangen om getuige te zijn en anderen te bereiken; hij houdt van het risico en gaat erop uit, niet gedwongen door reeds uitgestippelde paden, maar open en trouw aan de wegen die de Geest hem wijst: in tegenstelling tot ‘meegaan’ heeft hij zin in evangelisatie.»[15]
* * *
In het leven van onze Moeder is er geen sprake van lauwheid. Als het vuur dat het braambos doet branden de aanwezigheid van God symboliseert, dan staat het braambos zelf voor de Allerheiligste Maagd Maria, die straalt zonder verteerd te worden door de Heilige Geest — het Vuur van de goddelijke Liefde. “Je brandde zoals het braambos dat aan Mozes werd getoond, en je verbrandde niet. Je smolt en werd niet verteerd (...) Gesmolten in het vuur, putte je kracht uit datzelfde vuur en bleef altijd branden”.[16] Wij vragen haar ons te helpen om ook de liefde van God voortdurend brandend te houden; dat de liefde voor Onze Lieve Vrouw ons hart doet ontvlammen, «totdat de vlammen hoog oplaaien.»[17]
[1] J. D. Salinger, Levantad, carpinteros, la viga del tejado, Edhasa, Barcelona, 1986, p. 80.
[2] Vgl. E. Boland, «Tiédeur», Dictionnaire de Spiritualité, vol. 15, c. 918. Cf. Sal 91 (90),6: «Gij zult niet vrezen voor de schrik des nachts, noch voor de pijl, die des daags flitst; noch voor de pest, die zich in de duisternis verspreidt, noch voor de plaag, die des daags woedt.».
[3] Mgr. F. Ocáriz, A la luz del evangelio, Studium, Madrid, 2020.
[4] Heilige Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 31, 5.
[5] Zalige Álvaro, Pastorale brief, 9-I-1980, n. 31 (Cartas de Familia II, nr. 275; AGP, biblioteca, P17).
[6] Heilige Augustinus, Belijdenissen, 7, 16.22.
[7] Paus Franciscus, apostolische exhortatie Evangelii gaudium, nr. 277.
[8] Zalige Álvaro, Pastorale brief, 8 december 1976, nr. 8 (Cartas de Familia II, nr. 116; AGP, biblioteca, P17).
[9] Heilige Jozefmaria, In dialoog met de Heer, nr. 12.
[10] Vgl. Heilige Jozefmaria, Brief 1, nr. 34.
[11] Heilige Jozefmaria, Instructie 8 december 1941, nota 122.
[12] Heilige Jozefmaria, woorden opgenomen in Crónica, 1973, pp. 640-641 (AGP, biblioteca, P01).
[13] Heilige Jozefmaria, De Voor, nr. 630.
[14] E. de Champourcin, Presencia a oscuras, Rialp, Madrid, 1952, p. 21.
[15] Paus Franciscus, homilie 30 juli 2016.
[16] Vgl. Heilige Amadeo van Lausanne, Homilías marianas (Sources Chrétiennes, 72), III, 313-317.
[17] Heilige Jozefmaria, De Weg, nr. 492.