Heel menselijk, heel goddelijk (VII): ons werk, de zuurdesem van God

In dit zevende artikel zullen we een paar deugden ontdekken die met ons werk te maken hebben en die verborgen liggen in een beeld dat Jezus heeft gebruikt: dat van de vrouw die voor veel mensen brood maakt. De uitdaging is om onze dagelijkse bezigheden om te zetten in liefde voor de mensen om ons heen.

Het werk, met zijn doeleinden en vaste handelingen, was misschien wel de realiteit die het best bekend was bij degenen die naar Jezus luisterden. Daarom komt het zo vaak en vanuit zoveel verschillende invalshoeken in zijn prediking voor. Er is de zaaier die het zaad op het veld uitstrooit, de koopman die kostbare parels zoekt, de visser die zijn net in zee uitwerpt... Op een dag kijkt Jezus, om iets uit te leggen dat zo belangrijk is als de manier waarop God in de wereld werkt, naar een van de oudste taken: die van het bereiden van brood. “Waarmee zal Ik het Rijk Gods vergelijken? Het gelijkt op gist, die een vrouw in drie maten bloem verwerkte, totdat deze in hun geheel gegist waren.” (Lc 13,20). Zo ontwikkelt zich het Rijk van God in de geschiedenis: in nauwe samenwerking met ons, in het ritme van ons dagelijks werk, dat de gist is die in het werk van God wordt opgenomen en de wereld van binnenuit verandert. Zoals Jezus bij een andere gelegenheid zal zeggen: “Mijn Vader is (…) voortdurend aan het werk, en ook Ik houd niet op met werken.” (Joh 5,17).

Met dit beeld van de vrouw die het meel laat gisten, kent de Heer een immense waardigheid toe aan een taak die zo normaal is, dat het bijna misplaatst lijkt. Degenen die naar de Heer luisteren, zouden misschien kunnen denken dat het, om zoiets groots als de ontwikkeling van het Godsrijk te beschrijven, meer op zijn plaats zou zijn geweest te denken aan het werk van een adellijk persoon uit die tijd, of aan de taken van hen die zich meer direct bezighielden met religieuze zaken. Maar Jezus, de Zoon van de Allerhoogste, had zelf eenvoudige handenarbeid verricht. Dus in plaats van te verwijzen naar een positie van politieke invloed, economische doeltreffendheid of sociaal prestige, dacht Hij aan het werk van die onopvallende mensen die vroeg opstaan, vóór de anderen, zodat dat brood van de eerste maaltijd, dat meestal maar een paar uur goed blijft, op tijd klaar is.

Drie maten meel

Bij de beschrijving van het tafereel van deze vrouw die het deeg bewerkt, vermeldt Jezus een zeer suggestief detail: de hoeveelheid meel. In de Joodse wereld van die tijd kwam drie ‘maten’ meel overeen met ongeveer tweeëntwintig liter deeg, waarmee genoeg brood kon worden gemaakt om honderd mensen te voeden. Een dergelijke hoeveelheid meel geeft aan dat de vrouw niet alleen werkt voor haar eigen gezin, hoe groot dat ook is. Haar werk lijkt eerder gericht op een behoefte van de gemeenschap. Het is dus niet moeilijk ons haar volop aan het werk voor te stellen, waarbij zij haar hart richt op degenen die van al dat brood zouden genieten. Want zo gebeurt het bij elk werk: het brengt ons in relatie met anderen, het plaatst ons ergens waar we bijdragen aan het welzijn van anderen. Inderdaad “ontstaan de meest intense vreugden van het leven, wanneer men als voorschot op de hemel voor het geluk van de ander kan zorgen. Hier moet de gelukkige scène in de film Babette’s Feast genoemd worden, waar de gulle kokkin een erkentelijke omarming krijgt en wordt geprezen: ‘Wat zul jij de engelen een plezier doen!’. Zoet en troostend is de vreugde die voortkomt uit de ander een genoegen te doen.”[1]

Zoveel brood, voor zoveel mensen zou behoorlijk wat tijd en moeite kosten. Maar deze vrouw gaat de uitdaging aan en volhardt in haar werk “tot het deeg in zijn geheel gegist was” (vgl. Lc 13,20). Het begonnen werk afmaken, en het goed afmaken, vereist sterkte, concentratie, doorzettingsvermogen, stiptheid … Om te bereiken dat we net zo werken als deze vrouw, moeten we onze luiheid overwinnen, die gewoonlijk “het eerste front is waarop we moeten strijden”.[2] Zo weten wij dat Paulus geen twee keer heeft nagedacht over het corrigeren van de luiheid die in de vroege christenen van Tessalonica was binnen gesijpeld. Sommigen van hen dachten dat de tweede komst van de Heer op handen was, en zij zeiden bij zichzelf dat het niet veel zin meer had om te werken; zij leefden dus “werkeloos rondhangend, (…), maar wel zich met alles bemoeiend” (2 Tess 3,11). Maar Paulus zegt hen: “Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten.” (2 Tess 3,10).

De Vader heeft ons gesproken over de waarden van het werk, ook van werk dat ons een beetje meer moeite kost, wanneer wij daarin een kans van liefde en vrijheid ontdekken: “Wij kunnen zelfs de plichten die misschien onaangenaam zijn, met vreugde vervullen. Zoals de heilige Jozefmaria ons zegt, ‘mogen we niet denken dat we alleen met vreugde het werk dat we leuk vinden kunnen doen’. We kunnen met vreugde – en niet met tegenzin – doen wat ons moeite kost, wat we niet leuk vinden, als we het uit liefde en met liefde doen, en dus vrijwillig.”[3] Dit geldt zelfs voor moeilijkheden in verband met de eigen werksituatie, zoals werkloosheid of ziekte, het verlies van energie met het verstrijken van de jaren, spanningen of onzekerheden in de eigen sector, enz. De heilige Jozefmaria, zich bewust van hoe vaak dit soort situaties in het leven voorkomen, zei realistisch: “Ziekte en ouderdom worden, wanneer zij komen, veranderd in beroepsarbeid. En zo onderbreken we volgens de geest van het Werk niet ons streven naar de heiligheid die, zoals de deur in de scharnieren, rust op het beroepswerk.”[4]

Als er liefde in het spel is

Er zijn veel redenen die ons ertoe kunnen brengen te volharden in een eerlijke taak: de verantwoordelijkheid om te zorgen voor degenen die van ons afhankelijk zijn, de wens anderen te dienen, het enthousiasme om iets nieuws te creëren, enzovoort. Maar ook onze goede bedoelingen kunnen geleidelijk aan vormen van eigenliefde aannemen, zoals het verlangen naar erkenning of het verlangen om te presteren en te schitteren voor de anderen. Andere keren kunnen we worden belaagd door de verleiding om te hard te werken: een subtiele afwijking, vaak onder het mom van een deugd. De perfectionist en de ‘workaholic’ lijden aan dit soort wanorde. Wat oorspronkelijk een streven was om de dingen goed en efficiënt te doen, kan afglijden naar wat de heilige Jozefmaria ‘professionalitis’ noemde:[5]een buitensporige toewijding aan het werk, die bijna alle tijd voor andere dingen in beslag neemt. “Jullie werk – schreef hij eens – moet verantwoordelijk zijn, volmaakt, voor zover de menselijke taak volmaakt kan zijn: met liefde voor God, maar in gedachten houdend dat het beste vaak de vijand is van het goede. Doe de dingen goed, zonder manieën of obsessies, maar door ze af te maken, door altijd de laatste steen te leggen en met zorg voor de details.”[6]

Het probleem van de ‘professionalitis’ is niet zozeer de manier waarop men werkt, maar het belang dat iemand aan het werk in zijn leven toekent. Het is heel goed, ook voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid, om niet uit het oog te verliezen dat het werk gericht is op een grotere zending en dat alleen die zending zin geeft aan het bestaan van een zoon of dochter van God. De voorzichtigheid zal ons helpen om ons werk, hier en nu, te integreren in een horizon die veel verder reikt dan het werk zelf. Een horizon die niet bestaat uit doeleinden, noch uit deadlines, maar uit mensen: te beginnen met God, die rekent op de momenten waarop wij speciaal zorg dragen voor onze relatie met Hem, en verder – ook daar wacht de Heer op ons – met de mensen om ons heen, die onze tijd, onze genegenheid, onze aandacht nodig hebben.

Het beeld van de vrouw die het brood kneedt houdt ons de beste reden om te werken voor ogen. Zij maakt van haar werk een gave, een zegen: behalve brood geeft de vrouw ook liefde, want wanneer wij iemand een geschenk geven "is het eerste wat wij hem geven de liefde waarmee wij hem het goede toewensen".[7] De vrouw beperkt zich er niet toe haar naaste te geven wat hem toekomt, want wanneer er liefde in het spel is, geeft iemand zichzelf. Daarom zei de heilige Jozefmaria altijd dat wij ons niet mogen beperken “tot het maken van dingen, tot produceren. Het werk vloeit voort uit de liefde, is een uiting van liefde en gericht op de liefde”.[8] Wanneer iemand op die manier voor ons werkt, voert dat ons naar de liefde, omdat het ons doet binnentreden in de logica van de gave: de ene liefde brengt de andere voort, zoals de ene glimlach de andere voortbrengt, waardoor de harten één voor één worden omgevormd. De liefde van deze vrouw, uitdrukking van de liefde van God, is de levende gist die, als een geschenk van haar, degenen die het brood dat zij met haar handen heeft bewerkt ontvangen, verandert.

De hele wereld is voor ons een altaar

De verwijzing naar de drie maten meel heeft nog een andere betekenis, die kan worden begrepen uit de Bijbelse voorafbeeldingen ervan: het is dezelfde maat die Abraham en Sara aanbieden om de drie geheimzinnige mannen te eren die hen in Mamre bezoeken (vgl. Gen. 18,6), en het is ook de maat die Gideon gebruikt om een offer aan te bieden dat de Heer door het vuur van een engel verteert (vgl. Jud. 6,19-21). Misschien dat in een Jood die naar Jezus luisterde alleen al het noemen van de maten deze heilige handelingen zouden worden opgeroepen (ook al werden offers gewoonlijk zonder zuurdesem gebracht). Met deze toespeling lijkt de Heer ons eraan te willen herinneren dat het werk van deze vrouw een offer is aan God, net zoals ons werk dat kan zijn wanneer wij het verenigen met de Heilige Mis. Zo maken we van het menselijke, van onze uren van werk, iets heiligs. En dan wordt het mooie feit bewaarheid dat “de hele wereld (...) een altaar voor ons is”.[9]

De heilige Jozefmaria spoorde ons altijd aan om de Eucharistie “tot het centrum van ons innerlijk leven te maken, zodat we weten hoe we met Christus kunnen samenzijn door Hem de hele dag bij ons te weten, nauw verenigd met zijn offer: al ons werk heeft deze betekenis. En dit zal ons ertoe brengen in de loop van de dag tot de Heer te zeggen, dat wij ons door Hem, met Hem en in Hem aanbieden aan God de Vader, ons verenigend met al zijn intenties, ten bate van alle schepselen. Als we zo leven, zal onze hele dag een Mis zijn”.[10]

Het beeld van deze vrouw met haar handen in het deeg dateert zeker uit de kindertijd van Jezus. Wie weet? Misschien was het zelfs zijn moeder, de heilige Maria, die zo vaak het brood bereidde. Wij stellen ons haar voor terwijl zij zich op haar werk concentreert en ervoor zorgt dat het natuurlijke gistingsproces zijn beloop krijgt. Zoals in ons werk: als we het onder de ogen van God doen, laten we Hem onze inspanningen gebruiken om zijn rijk uit te breiden met zijn goddelijke zuurdesem. Zo heeft Hij het de heilige Jozefmaria laten zien: “Ik zie nu al, door de eeuwen heen, tot de laatsten van mijn kinderen (...) professioneel handelen, met de wijsheid van een artiest, met het geluk van een dichter, de zekerheid van een leraar en een bescheidenheid die overtuigender is dan welsprekendheid, het welzijn van de hele mensheid zoekend door te zoeken naar de christelijke volmaaktheid in hun beroep en in hun situatie in de wereld.[11]

Javier del Castillo


[1] Paus Franciscus, apost. Exhort. Amoris Laetitia, nr. 129.

[2] Heilige Jozefmaria, Brieven 2, nr. 10.

[3] Mgr. F. Ocáriz, Pastorale brief, 9-1-2018, nr. 6.

[4] Heilige Jozefmaria, Aantekeningen van zijn prediking.

[5] Vgl. heilige Jozefmaria, De Voor, nr. 502.

[6] Heilige Jozefmaria, Brieven 36, nr. 38.

[7] Heilige Thomas van Aquino, Summa theologica, I, q. 38, a.2, antw.

[8] Heilige Jozefmaria, Christus komt langs, nr. 48.

[9] Heilige Jozefmaria, Aantekeningen van een meditatie, 19-3-1968.

[10] Heilige Jozefmaria, Aantekeningen van zijn prediking, 27-5-1962.

[11] Heilige Jozefmaria, Brieven 3, nr. 4.

Javier del Castillo