Heel menselijk, heel goddelijk (II): De weg bevindt zich in ons binnenste

Met de kracht van het geloof en met het vertrouwen van de hoop kunnen we tot onszelf zeggen: hier en nu kan ik licht van God, liefde van God zijn.

Een constante zoektocht naar God. Zo was het leven van de heilige Augustinus: een hartstochtelijk zoeken, dat niet altijd de wegen vond die hem werkelijk naar God leidden. In zijn jeugdjaren werd hij sterk bewogen door zijn belangstelling voor literatuur en de bewondering die zijn retorische vaardigheden bij anderen opriepen. Soms verwijderden zijn hartstochten hem juist van God en omarmde hij zelfs denkwijzen die haaks stonden op het christelijk geloof. Het zoeken naar de waarheid en het lezen van de Heilige Schrift brachten hem echter geleidelijk dichter bij het christendom. Misschien met dit proces in gedachten, en met veel wijze kennissen met wie hij zijn onrust deelde maar die hem niet naar Christus brachten, schreef Augustinus dat, hoeveel afdoende redeneringen men ook weet te verkrijgen, “niet iedereen de weg vindt. De wijzen van de wereld begrijpen dat God een soort eeuwig, onveranderlijk leven is, maar zij zien Hem vanuit de verte. (...) De Zoon van God, die altijd de Waarheid en het Leven in de Vader is, is door de menselijke natuur aan te nemen de weg geworden voor ons die de waarheid nergens konden vinden. Volg de weg van zijn Mensheid en je komt bij God.”[1]

Wij komen tot God door Christus

Misschien is het niet moeilijk aan te voelen dat het God is die wij zoeken, dat Hij het is die aan het einde van de reis op ons wacht. Zo is het ook met onze oorsprong: wij herkennen in onszelf een innerlijke drang en vermoeden dat die van Hem afkomstig is. Het kan echter ingewikkelder zijn te ervaren dat God ook de weg is: God wordt door Hemzelf bereikt. En juist opdat wij die weg zouden kunnen gaan, heeft Hij zijn eigen Zoon naar de wereld gezonden; wij kunnen niet alleen naar Hem luisteren, naar Hem kijken of Hem aanraken, maar zelfs aan zijn leven deelnemen. Jezus “heeft ons niet alleen de weg gewezen om God te vinden, een weg die wij op eigen houtje zouden kunnen gaan, door zijn woorden te gehoorzamen en zijn voorbeeld na te volgen. Veeleer is Christus zelf de weg geworden om voor ons de deur van de bevrijding te openen: ‘Ik ben de weg’ (Joh 14,6)”.[2]

Dit wordt bevestigd door de liturgie van de Heilige Mis, wanneer de priester aan het einde van het Eucharistisch gebed, terwijl hij het Brood en de Wijn opheft, uitroept: “Door Christus, met Hem en in Hem...”. Wij kunnen alleen tot God komen door Christus, met Christus en in Christus. Zijn persoon is de weg waarover wij moeten gaan, de waarheid waardoor wij het doel kunnen bereiken en het leven waarin wij het onze kunnen leven. Daarom culmineert, vanaf die eerste keer in de Bovenzaal, elke viering van de Eucharistie in de gemeenschap met het lichaam van Jezus: God wordt voedsel voor de reis, de reis die Hijzelf is.

Deze weg inslaan maakt de volheid van het leven mogelijk. “Het geloof ontkiemt in de ontmoeting met de levende God, Die ons roept. (…) Hij toont zich als een licht op ons pad, dat richting geeft aan onze gang door de tijd.”[3] De heilige Jozefmaria smaakte op een bijzondere manier de zekerheid de Christus van de Evangelies gevonden te hebben: “Jezus is de weg. Hij heeft op deze wereld duidelijke sporen van zijn stappen achtergelaten. (…) wat denk ik hier graag aan! Jezus Christus, dezelfde die hier gisteren was voor de apostelen en de mensen die Hem zochten, leeft vandaag voor ons”.[4]

Drie lichtstralen

Het vierde Evangelie zegt ons over Johannes de Doper dat “hij gekomen is als getuige, om te getuigen van het Licht, opdat allen door hem tot geloof zouden komen. Hij was niet het Licht, maar hij moest getuigen van het Licht” (Joh. 1, 7-8). Dat licht waarvan Johannes getuigde, wil zich ook in iedere gedoopte openbaren. Inderdaad, als Christus, zoals wij in een van de versies van de geloofsbelijdenis verkondigen, ‘Licht uit Licht’ is, kan men ook zeggen dat de christenen die hem aannemen en ‘in zijn naam geloven’ (Joh. 1,12), tegelijk licht uit dat Licht zijn. Daarom, wanneer wij God om licht vragen om te zien, vragen wij tegelijkertijd om zelf net als de Doper getuigen te zijn van het Licht in de wereld.

De lichtflits die ons in staat stelde onze reis te beginnen, is niet genoeg voor ons; evenmin is het voldoende dat wij die helderheid hebben die, gericht op het diepste van het leven, ons in staat stelt ons te oriënteren. Wij hebben een licht nodig dat ons van binnenuit begeleidt. We hebben een kracht nodig die onze eigen kracht verlevendigt. En dat is de rol die in onze ziel gespeeld wordt door de theologische deugden: geloof, hoop en liefde, die als drie lichtstralen zijn, als de drie primaire kleuren van Gods leven in ons. Deze drie deugden, in feite, “maken de menselijke vermogens geschikt voor de deelname aan de goddelijke natuur”[5]; door hen “maakt onze Heer ons tot de zijnen, vergoddelijkt ons”.[6]

Geloof, hoop en liefde komen in zekere zin overeen met “de drie dimensies van de tijd: de gehoorzaamheid van het geloof aanvaardt het woord dat uit de eeuwigheid komt en dat, in de geschiedenis uitgesproken, in het heden in liefde wordt omgezet, en zo de deur van de hoop opent”.[7] Het geloof gaat ons voor: het zegt ons waar wij vandaan komen, maar ook waar wij naar toe gaan; het is niet alleen een herinnering aan het verleden, maar ook een licht dat de toekomst verlicht: het opent ons voor de hoop, het richt ons op het leven. En in het midden van de draad die tussen deze twee polen wordt gespannen, ontvouwt zich de liefde die altijd in de tegenwoordige tijd wordt vervoegd. Met de kracht van het geloof en het vertrouwen van de hoop kunnen wij tegen onszelf zeggen: hier en nu, in deze persoon, in deze situatie, kan ik met al mijn beperkingen Gods licht, Gods liefde zijn.

De nieuwheid komt van het leven met Hem

“De wereld is in grote nood, mijn kinderen”, zei de heilige Jozefmaria eens, “omdat miljoenen en miljoenen zielen God niet kennen; zij hebben het licht van de Verlosser nog niet gezien. Ieder van jullie moet zijn, zoals onze Heer wil dat wij zijn, quasi lucerna lucens in caliginoso loco, als een verlichte lantaarn te midden van de duisternis”.[8]

Het licht van deze lantaarn komt uit twee bronnen. De eerste is van ons door het simpele feit dat wij geschapen zijn naar het beeld en de gelijkenis van God. Die bron verlaat ons nooit en komt tot uiting in ons vermogen om te begrijpen wat waar is, in onze neiging om te willen wat goed is en, wat nog dieper gaat, hij ligt in onze waardigheid omdat wij voortgekomen zijn uit de hand van een uiterst intelligente, liefdevolle, vrije Schepper en niet uit een blind toeval. Aan deze bron van licht wordt toegevoegd de stroom van onze “wedergeboorte, bewerkt in het doopsel, waardoor iedere christen, ontologisch gezien, een nieuw leven in zich draagt”.[9] Dit sacrament geneest de wond van de zonde die wij van onze ouders hebben geërfd en maakt ons bekwamer om onze omgeving te verlichten.

Deze twee grote bronnen – dat wij geschapen zijn naar Gods beeld en ons doopsel – laten ons het licht van God weerspiegelen. Toen een wetgeleerde in het verborgene bij Jezus kwam om Hem te vragen hoe men werkelijk dicht bij God kon leven, antwoordde Hij hem: “Wie de waarheid doet, gaat naar het licht” (Joh 3,21). Ook onze daden, gesteund door Gods barmhartigheid, brengen licht voort als wij ons laten leiden door onze goedheid en door zijn genade, als wij afstand doen van wat ons ertoe brengt soms in de tegenovergestelde richting te gaan. Die vertrouwdheid met het licht van God, dat gemak om te kiezen voor zijn grotere goed in plaats van andere, schijnbare goederen, zorgt er geleidelijk aan voor dat de mens steeds meer het waarlijk goede gaat zien als iets dat bij hem hoort. Dat inzicht schiet wortel en ontplooit zich in de deugdzame houdingen van de mens zelf: in de wijsheid en de andere kardinale deugden en, nog fundamenteler, in de goddelijke deugden van het geloof, de hoop en de liefde.[10]

De vereenzelviging met Jezus Christus bestaat in de ontwikkeling, door de genade en doordat wij Hem in onze ziel willen ontvangen, van die steeds grotere vereniging met Hem, zodat wij dezelfde gevoelens (vgl. Fil. 2,5), dezelfde gesteltenis krijgen. Hoe meer wij groeien in intimiteit met Jezus des te meer beseffen wij dat het zoeken van de heiligheid niet in de eerste plaats het streven naar een hoge morele standaard is, maar veeleer een vertrouwensvol op-weg-zijn met God, waardoor wij hetzelfde voelen als Hij, hetzelfde lijden als Hij, alles beleven samen met Hem. Hoe goed heeft de heilige Jozefmaria dit geïllustreerd: “Neem in periodes van uitputting, van tegenzin, vol vertrouwen je toevlucht tot de Heer en zeg Hem zoals die vriend van ons: ‘Jezus, U moet maar zien wat U doet… ik ben al moe, voordat ik aan de strijd begin’.”[11]

Daarin bestaat de verantwoordelijkheid van de christen: in het met Hem antwoorden: “Jezus, hier ben ik. Samen met U. U moet maar zien, wat U doet”. Het christelijk leven, aldus opgevat, is niet het instemmen met een systeem van ideeën, maar het vertrouwen op een persoon: op Christus. Zo hebben zoveel mannen en vrouwen in de geschiedenis het beleefd. Vandaag hebben we geen andere boodschap of andere middelen. Net als zij hebben wij de taak om de wereld van binnenuit te verlichten, zoals de geschriften van de eerste eeuwen het beeldend beschreven: “De christenen zijn in de wereld wat de ziel is in het lichaam. (...) De plaats die God hun heeft toegewezen is zo belangrijk, dat het hun niet geoorloofd is die te verlaten.”[12] De ziel van de wereld te zijn: dat is onze weg, en de weg hebben wij binnen in ons. Het is Jezus Christus, die wil dat wij, net als hij, heel menselijk en heel goddelijk zijn.


[1] H. Augustinus, Preek 141, nrs. 1-4.

[2] Congregatie voor de Geloofsleer, brief Placuit Deo, nr. 11.

[3] Paus Franciscus, Lumen Fidei, nr. 4.

[4] H. Jozefmaria, Vrienden van God, nr. 127.

[5] Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 1812.

[6] H. Jozefmaria, Vrienden van God, nr. 98.

[7] J. Ratzinger, Communio.

[8] H. Jozefmaria, aantekeningen van een familiebijeenkomst, 2-6-1974.

[9] Mgr. Fernando Ocáriz, Het Opus Dei in de Kerk.

[10] H. Johannes Paulus II, enc. Veritatis Splendor, nr. 64.

[11] H. Jozefmaria, De Smidse, nr. 244.

[12] Brief aan Diognetus, VI.

Carlos Ayxelà