Adam en Christus – van (erf)zonde naar vrijheid

"De heilige Paulus stelt niet Adam centraal met de gevolgen van de zonde voor de mensheid, maar Jezus Christus en de genade die door zijn toedoen in overvloed wordt uitgegoten over de mensheid."

De bekering van St. Paulus (Caravaggio)

Tijdens de audiëntie van 3 december sprak paus Benedictus XVI in zijn Pauluscatechese over de verhouding tussen Adam en Christus. 1. Broeders en zusters,

in de catechese van vandaag zullen we stilstaan bij de relatie tussen Adam en Christus, zoals sint Paulus die schetst op de bekende bladzijde uit de Brief aan de Romeinen (Rom. 5, 12-21), waar hij de Kerk de grondlijnen in handen geeft van de leer over de erfzonde. Eigenlijk had Paulus al in de eerste Brief aan de Korintiërs bij de behandeling van het geloof in de verrijzenis de vergelijking geïntroduceerd tussen de stamvader en Christus: "Zoals allen sterven in Adam, zo zullen ook allen in Christus herleven... De eerste mens, Adam, werd een levend wezen. De laatste Adam werd een levendmakende Geest" (1 Kor. 15, 22-45).

Maar in Rom. 5, 12-21 wordt die vergelijking tussen Christus en Adam meer uitgewerkt en is ze meer verhelderend: Paulus loopt de geschiedenis na van het heil vanaf Adam tot de Wet en van de Wet tot Christus. In het centrum van dit gebeuren staat niet zozeer Adam met de gevolgen van de zonde voor de mensheid, als wel Jezus Christus en de genade die, door Zijn bemiddeling in overvloed over de mensheid is uitgestort, De herhaling van het "veel meer" ten aanzien van Christus onderstreept hoe de in Hem ontvangen gave de zonde van Adam en de gevolgen daarvan voor de mensheid ver overtreft, zodat Paulus tot de conclusie komt: "Maar waar de zonde heeft gewoekerd, werd de genade mateloos" (Rom. 5, 20). Daardoor laat de vergelijking tussen Adam en Christus, die Paulus schetst, de ondergeschiktheid zien van de eerste mens ten aanzien van het overwicht van de tweede.

2. Van de andere kant is het juist om in Christus de onmetelijke gave van de genade duidelijk te maken, dat Paulus naar de zonde van Adam verwijst: je zou kunnen zeggen dat, ware het niet om de centrale plaats van de genade aan te tonen, hij zich niet zou hebben opgehouden met een verhandeling over de zonde "die door één mens in de wereld gekomen is en door de zonde de dood" (Rom. 5, 12). Als daarom in het geloof van de Kerk het besef gerijpt is van het dogma van de erfzonde, dan is dat, omdat dat onlosmakelijk verbonden is met dat andere dogma: dat van het heil en de vrijheid in Christus. De consequentie hiervan is dat we nooit buiten de heilscontext om zouden moeten spreken over de zonde van Adam en van de mensheid, dat wil zeggen zonder ze te verstaan in het perspectief van de rechtvaardiging in Christus.

3. Maar als hedendaagse mensen moeten wij ons afvragen: wat is deze erfzonde? Wat leert Paulus, wat leert de Kerk? Is deze leer nog houdbaar? Velen denken dat er in het licht van de geschiedenis van de evolutie geen plaats meer is voor een leer over een eerste zonde, die zich vervolgens in heel de geschiedenis van de mensheid zou verbreiden. En dan zou bijgevolg ook de kwestie van de Verlossing en van de Verlosser zijn fundament verliezen. Dus, bestaat de erfzonde of niet?

Om te kunnen antwoorden, moeten we twee aspecten van de leer over de erfzonde onderscheiden. Er is een empirisch aspect, dat wil zeggen een concrete realiteit, zichtbaar, ik zou zeggen tastbaar voor iedereen. En een mystiek aspect, met betrekking tot het ontologisch fundament van dit feit. Het empirisch feit is dat er in ons wezen een tegenspraak bestaat. Van de ene kant weet iedere mens dat hij het goede moet doen en van binnen wil hij dat ook doen. Maar tegelijkertijd voelt hij ook de andere impuls om het tegendeel te doen, de weg van het egoïsme te volgen, van het geweld, alleen te doen waar hij zin in heeft, ook al beseft hij zo tegen het goede in te handelen, tegen God en tegen zijn naaste.

In zijn Brief aan de Romeinen heeft Paulus deze tegenspraak in ons wezen zo uitgedrukt: "De goede wil ligt binnen mijn bereik, maar niet de goede daad. Ik doe niet het goede dat ik wil, maar het kwade dat ik niet wil" (Rom. 7, 18-19). Deze innerlijke tegenspraak in ons wezen is geen theorie. Ieder van ons ondervindt het elke dag. En vooral zien we rond ons heen het overwicht van deze tweede wil. Je hoeft maar te denken aan de dagelijkse berichten over onrecht, geweld, leugen, ontucht. Elke dag zien we het: het is een feit.

4. Als gevolg van deze macht van het kwaad in onze zielen, heeft zich in de geschiedenis een vuilstroom ontwikkeld die de geografie van de menselijke geschiedenis vergiftigt. De grote Franse denker Blaise Pascal heeft van een "tweede natuur" gesproken, die onze oorspronkelijke, goede natuur verdringt. Deze "tweede natuur" doet het kwade normaal lijken voor de mens. Zo heeft ook de gebruikelijke uitdrukking "dit is menselijk" een dubbele betekenis. "Dit is menselijk" kan betekenen: deze mens is goed, handelt zoals een mens zou moeten handelen. Maar "dit is menselijk" kan ook onwaarheid zeggen: het kwaad is normaal, is menselijk. Het kwaad lijkt een tweede natuur geworden. Deze tegenspraak in het menselijk wezen, in onze geschiedenis moet wel een verlangen oproepen naar verlossing, en roept dat ook vandaag de dag op. En inderdaad: het verlangen dat de wereld verandert en de belofte dat er een wereld geschapen zal worden van gerechtigheid, van vrede, van het goede, is overal aanwezig: in de politiek bijvoorbeeld spreken allen over deze noodzaak om de wereld te veranderen, een rechtvaardiger wereld te scheppen. En juist dit vormt een uitdrukking van het verlangen naar bevrijding van de tegenspraak die wij in onszelf ervaren.

5. Het feit van de macht van het kwaad in het mensenhart en in de menselijke geschiedenis valt dus niet te ontkennen. De vraag is: hoe is dit kwaad uit te leggen? Afgezien van het christelijk geloof, bestaat er in de geschiedenis van het denken hoofdzakelijk één verklaringsmodel met diverse varianten. Dit model zegt: het zijn zelf is tegenstrijdig, draagt in zich zowel het goede als het kwade. In de oudheid impliceerde deze idee de mening dat er twee even oorspronkelijke beginselen bestonden: een goed beginsel en een slecht beginsel. Een dergelijk dualisme zou niet te overwinnen zijn. De beide beginselen bevinden zich op hetzelfde niveau, en daarom zal er altijd, vanaf de oorsprong van het zijn, deze tegenspraak zijn. De tegenspraak in ons wezen zou dus om zo te zeggen enkel de tegenstrijdigheid van de twee goddelijke beginselen weerspiegelen.

In de evolutionistische, atheïstische versie van de wereld keert diezelfde visie op een nieuwe wijze terug. Ook al is in zo’n opvatting de visie op het zijn een monistische, toch wordt verondersteld dat het zijn als zodanig in zich van meet af aan het kwade en het goede draagt. Het zijn zelf is niet eenvoudigweg goed, maar open voor het kwade en het goede. Het kwaad is even oorspronkelijk als het goede en de menselijke geschiedenis zou enkel het model ontwikkelen dat al in heel de voorafgaande evolutie aanwezig was. Wat de christenen erfzonde noemen zou in werkelijkheid het gemengde karakter zijn van het zijn, een mengsel van goed en kwaad dat, volgens deze theorie, tot de structuur zelf van het zijn zou horen. Het is in wezen een wanhopige visie: immers als het zo is, is het kwaad niet te overwinnen. Uiteindelijk telt dan alleen nog het eigen belang en elke vorm van vooruitgang zou dan noodzakelijkerwijs te betalen zijn met een stroom van kwaad en wie de vooruitgang zou willen dienen, zou dan moeten aanvaarden dat er deze prijs voor betaald moet worden. Ten diepste wordt de politiek op deze premissen gebouwd en we zien er de uitwerkingen van. Dit moderne denken kan uiteindelijk alleen maar droefheid en cynisme creëren.

6. En zo vragen wij opnieuw: wat zegt het geloof (hier nu over) waarvan Paulus getuigt? Als eerste punt bevestigt dat geloof het feit van de strijd tussen de twee naturen, het feit van het kwaad waarvan de schaduw over heel de schepping hangt. We hebben het zevende hoofdstuk van de Brief aan de Romeinen gehoord (Rom. 7). We zouden er het achtste hoofdstuk aan kunnen toevoegen (Rom. 8). Het kwaad bestaat, dat is gewoon zo. In contrast met de verklaringen van de verschillende vormen van dualisme en monisme die we kort hebben beschouwd, zegt het geloof ons echter dit: er bestaan twee mysteries van het licht en een mysterie van de nacht dat echter door de mysteries van het licht wordt omhuld.

Het eerste mysterie van het licht is dit: het geloof zegt ons dat er geen twee beginselen zijn, een goed en een slecht, maar er is slechts één beginsel, de God - Schepper, en dit beginsel is goed, louter goed, zonder de schaduw van het kwaad. En daarom is ook het zijn geen mengsel van goed en kwaad; het zijn als zodanig is goed en daarom is het goed te zijn, is het goed te leven. Dit is de blijde boodschap van het geloof: er is alleen een goede bron, de Schepper. En daarom is leven een goed, is het iets goeds om een man te zijn, een vrouw, is het leven goed.

Vervolgens is er een mysterie van duisternis, van nacht. Het kwaad komt niet uit de bron zelf van het zijn, het is niet even oorspronkelijk. Het kwaad is afkomstig van een geschapen vrijheid, van een misbruikte vrijheid.

7. Hoe is dat mogelijk geweest, hoe is dat gebeurd? Dat blijft duister. Het kwaad is niet logisch. Alleen God en het goede zijn logisch, zijn licht. Het kwaad blijft een mysterie. Het wordt in grote beelden voorgesteld, zoals het derde hoofdstuk van Genesis doet, met de visie van de twee bomen, de slang en de mens als zondaar. Een groots beeld, dat het ons laat vermoeden maar dat niet kan verklaren want in zich zelf onlogisch is. We kunnen het vermoeden, niet verklaren; we kunnen het niet eens vertellen als een feit naast het andere, omdat het een diepere werkelijkheid is. Het blijft een mysterie van duisternis, van nacht.

Maar dan komt er meteen een mysterie van het licht bij. Het kwaad komt van een ondergeordende bron. God is met Zijn licht sterker en daarom kan het kwaad overwonnen worden. Daarom is het schepsel, is de mens te genezen. De dualistische visies, ook het monisme van het evolutionisme, kunnen niet zeggen dat de mens te genezen is; maar als het kwaad slechts van een ondergeordende bron afkomstig is. blijft het waar dat de mens te genezen is. En het Boek Wijsheid zegt: "en gij hebt de generaties geneeslijk (sanabiles) geschapen" (Wijsh. 1, 14).

En tenslotte als laatste punt: de mens is niet alleen geneeslijk, hij is in feite al genezen. God heeft de genezing ingeleid. Hij is in eigen persoon in de geschiedenis ingetreden. Tegenover de blijvende bron van het kwaad heeft Hij een bron gesteld van het zuiver goede. Christus, gekruisigd en verrezen, nieuwe Adam, stelt tegenover de vuilstroom van het kwaad een rivier van licht en deze rivier is aanwezig in de geschiedenis: we zien de heiligen, de grote heiligen maar ook de nederige heiligen, de eenvoudige gelovigen. We zien dat de rivier van het licht die van Christus komt, aanwezig is, sterk is.

8. Broeders en zusters, het is Adventstijd. In de taal van de Kerk heeft het woord Advent twee betekenissen: aanwezigheid en verwachting. Aanwezigheid: het licht is aanwezig, Christus is de nieuwe Adam, Hij is bij ons en midden onder ons. Reeds schittert het licht en wij moeten de ogen van het hart openen om het licht te zien en in de rivier van het licht binnen te gaan. Bovenal moeten wij dankbaar zijn voor het feit dat God zelf de geschiedenis is binnengegaan als nieuwe bron van het goede. Maar Advent betekent ook verwachting. De donkere nacht van het kwaad is nog sterk en daarom bidden wij in de Advent met het oude Godsvolk: "Rorate caeli desuper" - "dauwt hemelen van boven".

En laten we met aandrang bidden: "Kom Jezus, kom, geef kracht aan het licht en aan het goede; kom waar de leugen, de onbekendheid met God, het geweld, de ongerechtigheid heersen; kom, Heer Jezus, geef kracht aan het goede in de wereld en help ons dragers te zijn van uw licht, bewerkers van vrede, getuigen van de waarheid. Kom, Heer Jezus!"

© 2008, Libreria Editrice Vaticana

Vertaling voor RKDocumenten.nl uit het Italiaans, alineanummering en -indeling: Past. Chr. van Buijtenen pr.

Paus Benedictus XVI