Hem kennen en jezelf kennen (XI): jullie zijn een open brief van Christus

Onze relatie met God in ons gebed is nauw verbonden met alles wat wij doen in ons dagelijks leven. Jezus heeft in zijn prediking hierop gewezen en de heilige Jozefmaria heeft ons er steeds aan herinnerd.

Aan het eind van het jaar 57 schrijft Paulus een brief aan de christenen van Korinthe. De apostel is zich ervan bewust dat sommigen in die gemeenschap hem niet kennen, anderen hadden zich laten meeslepen door roddels die hem in diskrediet brachten, en daarom zet hij in een groot deel van de tekst de kenmerken uiteen die een verkondiger van het Evangelie van Jezus moet hebben. Wij weten ook dat hij om diezelfde reden had beloofd hun spoedig weer te bezoeken, maar dat hij daartoe tot op dat moment niet in staat was geweest. In dit verband vinden we een van de mooiste zinnen uit zijn geschriften. Paulus stelt de retorische vraag of hij een getuigschrift moet sturen zodat de gemeenschap hem beter leert kennen, om hun achting terug te winnen. En hij antwoordt, vol vertrouwen in Gods werking in de mensen, dat zijn ware getuigschrift het hart van ieder van de christenen van Korinthe is; hij bevestigt dat het de Heilige Geest zelf is die deze aanbeveling in hun ziel schrijft, gebruik makend van wat Paulus aan hen had doorgegeven: “een open brief van Christus, met onze hulp opgesteld, geschreven in de harten van levende mensen” (vgl. 1Kor 3,3). Hoe worden wij deze ‘open brief van Christus’? Hoe verandert God ons beetje bij beetje? “Ons allen is het gegeven met onverhuld gelaat de glorie van de Heer te aanschouwen en herschapen te worden tot steeds heerlijker gelijkenis met Hem; zo werkt de Heer die Geest is” (2 Kor 3,18). Deze woorden van sint Paulus onthullen de werkwijze van de Heilige Geest in ons. Het gaat erom steeds heerlijker gelijkvormig te worden met Christus, rekening houdend met de tijd: dit is de dynamiek die eigen is aan het geestelijk leven.

Hetzelfde willen als Jezus

Het is heel begrijpelijk dat een van Jezus' grootste zorgen was dat het gebed, als een bevoorrecht middel om onze relatie met God te ontwikkelen, niet een geïsoleerd element te midden van onze andere taken zou blijven, met weinig kracht om ons leven te veranderen. Om aan te dringen op deze noodzaak het gebed samen te laten gaan met de verandering van ons eigen leven, heeft Christus daarom in de Bergrede gezegd: “Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar hij die de wil doet van mijn Vader die in de hemel is. Velen zullen op die dag tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet in uw Naam geprofeteerd en hebben wij niet in uw Naam duivels uitgedreven en in uw Naam veel wonderen gedaan? Maar dan zal Ik hun onomwonden verklaren: Nooit heb Ik u gekend (…)” (Mt 7,21-23). Dat zijn harde woorden. Het is niet genoeg Jezus gevolgd te zijn, of zelfs in zijn Naam grote dingen te hebben gedaan. Het gaat om iets veel diepers: de wil van God weten te vervullen.

Het is voor ons niet moeilijk die woorden van onze Heer te begrijpen. Als het gebed gestalte en uitdrukking geeft aan een vriendschapsrelatie, dan moet het de kenmerken hebben die eigen zijn aan zo’n liefde. Vrienden bereiken, zoals de klassieken ons in herinnering brengen, het idem velle, idem nolle, hetzelfde willen en hetzelfde verwerpen. Het gebed verandert ons leven omdat het in ons hart de verlangens van Christus' hart opwekt, om in zijn ijver voor de zielen te delen, om vurig onze hemelse Vader te willen behagen. Als dat niet zo zou zijn, als het gebed ons niet zou brengen tot die heerlijke gelijkenis waarover Paulus sprak, dan zou ons gebed, zonder dat wij het beseffen, zoiets kunnen worden als een zelfhulptherapie, met het doel onze geest in vrede te laten of ons een mogelijkheid tot rust te verschaffen. En al kunnen deze doelstellingen positief zijn, toch zou ons gebed dan zijn voornaamste uitwerking missen: nl. de manier om een authentieke vriendschapsrelatie met Christus te onderhouden, met de bedoeling ons leven te veranderen.

Deze belangrijke leer van Jezus is een handreiking om ons gebed te onderzoeken. Het criterium zal niet langer ons gevoel zijn of de geestelijke ‘smaak’ die ik in mijn tijden van gebed vind, noch het aantal voornemens dat ik kan maken, en zelfs niet de mate van concentratie die ik heb bereikt. Daarentegen zullen we ons gebed kunnen beoordelen naarmate de verandering die het in ons leven teweegbrengt, naarmate we steeds meer de tegenstrijdigheden tussen wat wij geloven en wat wij eigenlijk doen overwinnen.

Een vereenzelviging die tijd nodig heeft

De heilige Paulus, die op weg naar Damascus de genade ontving van een ontmoeting met de verrezen Jezus, laat in andere teksten zien dat de eerste christenen zich er heel bewust van waren dat het doel van het gebed de vereenzelviging met Christus was. Zo spoorde hij de christenen van Filippi aan om dezelfde gezindheid te hebben welke ook Christus Jezus bezielde (vgl. Fil 2,5) en hij beweerde vol eenvoud tegenover de christenen van Korinthe: “onze gedachte is de gedachte van Christus” (1 Kor2,16). Welnu, dezelfde gevoelens en dezelfde gedachte te hebben als de Zoon van God kan niet alleen worden bereikt als resultaat van onze persoonlijke inspanning of door een paar leertechnieken toe te passen. Het is iets wat inderdaad het gevolg is van de eigen strijd om het goede te doen zoals Jezus het zou doen, maar verenigd met een ervaring van gemeenschap, die eigen is aan de vriendschapsliefde. Zo stellen wij ons, door de genade, ervoor open ons eigen te maken wat Christus eigen is.

Voor zover de vereenzelviging met Christus de vrucht van het gebed, de specifieke uitwerking van een vriendschapsrelatie is, moet die groeien, en dat vereist tijd. Daarom heeft de heilige Jozefmaria eraan herinnerd dat God de zielen leidt als op een hellend vlak, door beetje bij beetje in hun inwendig leven te werken en hun verlangens en krachten te geven om steeds beter aan zijn liefde te beantwoorden: “Deze strijd voeren we uit liefde en we mogen niet bedrukt worden als we vallen, zelfs niet als we diep vallen, als we maar met berouw en goede voornemens onze toevlucht bij God zoeken in het boetesacrament. Een christen is geen krampachtige verzamelaar van smetteloze bewijzen van goed gedrag. Jezus is zowel geroerd door de onschuld en de trouw van Johannes, als door het berouw van Petrus nadat deze gevallen was. Jezus begrijpt onze zwakheid en trekt ons als over een hellend vlak naar zich toe. Hij verwacht van ons dat we steeds weer ons best doen om elke dag een beetje hoger te komen.”[1]

Het besef dat onze eigen ellende – zelfs die welke ons het meest vernedert – geen onoverkomelijk obstakel is in onze liefde voor God en op onze weg naar volledige vereenzelviging met Hem, vervult ons met hoop. En het vervult ons ook met verbazing: hoe kan die kreet – opnieuw van Paulus – waar zijn? Hij verzekert ons dat niets “ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die is in Christus Jezus onze Heer” (Rom 8,39).

Het antwoord, dat we alleen door het gebed ten volle kunnen beseffen, ligt in het feit dat God de eerste is die het initiatief neemt: het is God die ons zoekt en tot zich trekt. De apostel Johannes, reeds in de laatste jaren van zijn leven, herinnerde zich dit met ontroering: “Hierin bestaat de liefde: niet wij hebben God liefgehad, maar Hij heeft ons liefgehad, en Hij heeft zijn Zoon gezonden om door het offer van zijn leven onze zonden uit te wissen” (1 Joh 4,10). Bidden is dus beseffen dat wij in goede handen zijn en dat onze liefde – altijd onvolmaakt – slechts de beantwoording is aan de liefde van God die ons voorafgaat, ons begeleidt en volgt. De beschouwing van die liefde is de grootste stimulans om over dat hellend vlak naar een diepe vereenzelviging met Jezus Christus te groeien.

Om altijd te groeien in liefde

Normaliter gaat in het christelijk leven het verstrijken van de tijd samen met persoonlijke groei. Daarom manifesteert onze beantwoording aan de liefde van God waarnaar wij in het gebed verlangen, zich gewoonlijk in verlangens naar verbetering, in een vast voornemen om datgene van ons te verwijderen wat ons van Christus scheidt. Vandaar dat men ons, misschien vaak, geleerd heeft ons geweten in het gebed te onderzoeken, vragend om licht om erachter te komen wat niet past bij onze toestand als kinderen van God; wij hebben geleerd concrete voornemens te formuleren om – steeds rekenend op de hulp van de genade – ernaar te streven de Heer te behagen, door aspecten van ons leven te overwinnen die ons, al is het maar een beetje, van de Heer verwijderen.

Wij weten heel goed dat dit gewetensonderzoek en die voornemens geen manier zijn om de dingen op eigen kracht te willen overwinnen, maar dat het de echt menselijke manier is van liefhebben: wie de beminde persoon in alles wil behagen, spant zich in om de beste versie van zichzelf te worden. Wetende dat God ons liefheeft zoals wij zijn, verlangen wij Hem lief te hebben zoals Hij verdient. Daarom proberen wij, met een gezonde spanning, elke dag een beetje strijd te voeren. We willen niet in de – o zo gemakkelijke! – verleiding komen om onze zwakheden goed te praten, vergetend dat Christus door zijn dood en verrijzenis voor ons voldoende genade heeft verkregen om onze zonden te overwinnen.[2] Toen de heilige Jozefmaria een jonge priester was, verzochten veel bisschoppen hem om in reeksen bezinningsdagen de meditaties te verzorgen. Toen beschuldigden sommigen hem ervan “geestelijke oefeningen voor het leven en niet voor de dood”[3] te preken. Zij waren gewend dat men in die dagen vooral nadacht over onze eeuwige bestemming, en zij waren verbaasd dat de heilige Jozefmaria ook uitvoerig sprak over de manier waarop ieder zijn eigen roeping coherent kon beleven. Dit laat een belangrijk kenmerk van de missie van het Opus Dei zien: leren hoe het geestelijk leven gematerialiseerd kan worden, om te vermijden dat het gebed een op zichzelf staande en geïsoleerde dimensie wordt in het leven van de mensen; of, zoals de heilige Jozefmaria het zegt, “ze daarmee beschermen tegen de toen en ook nu nog zo vaak voorkomende verleiding om een soort dubbelleven te leiden: aan de ene kant het innerlijk leven, de omgang met God, en aan de andere kant, goed onderscheiden, het leven in gezin, beroep en maatschappij, een leven vol kleine aardse dingen”.[4] Hoewel wij in onze tijden van gebed Gods liefde niet altijd gevoelsmatig ervaren – soms zullen wij die wél voelen – is die in werkelijkheid altijd aanwezig en werkzaam. Als wij aan die liefde de strijd toevoegen in wat de Heer ons te kennen geeft, zal ons leven – onze gedachten, onze verlangens, onze bedoelingen, onze werken – geleidelijk worden omgevormd. Wij zullen voor anderen Christus die langskomt, ipse Christus, worden.

Hem beminnen in onze naaste

Op een keer vroeg een Schriftgeleerde aan Jezus: “Meester, wat is het voornaamste gebod in de wet?” Wij herinneren ons zijn antwoord heel goed: “Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand. Dit is het voornaamste en eerste gebod. Het tweede, daarmee gelijkwaardig: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Aan deze twee geboden hangen heel de wet en de profeten” (Mt 22,36-38). Op deze wijze heeft Jezus, in een paar woorden, voor altijd de vereniging van de liefde tot God en de liefde tot de naaste uitgelegd. En het is een leer waarop de Heer wilde blijven hameren tot aan de laatste ogenblikken voordat Hij definitief opsteeg naar de hemel.Zelfs wanneer Jezus, na zijn verrijzenis, Petrus ontmoet aan de oevers van het Meer van Galilea, antwoordt Hij op de beloften van liefde van degene die de eerste Paus zou worden onveranderlijk met: “Wijd mijn schapen” (vgl. Joh 21,15-17).

De uiteindelijke reden voor de vereniging van beide geboden en, bijgevolg, voor de noodzaak om Christus in de anderen te leren liefhebben, wordt door Jezus zelf met grote kracht uiteengezet in zijn beschrijving van het laatste oordeel. Daar verklaart Hij dat de reden te vinden is in de innige verbondenheid die Hij met iedere mens tot stand heeft gebracht: “Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven, ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven” (Mt 25,35). Inderdaad, zo leert het Tweede Vaticaans Concilie, “heeft de Zoon van God zich door zijn menswording in zekere zin met iedere mens verenigd”.[5] Het is onmogelijk Hem lief te hebben zonder ook de naaste lief te hebben, zonder Hem ook in de naaste te leren liefhebben.

Als ons gebed authentiek is, brengt het ons ertoe voor de anderen zorg te dragen; voor hen die het dichtst bij ons staan en voor hen die het meest lijden. Het brengt ons ertoe te weten hoe wij met iedereen horen te leven en in ons hart ook plaats horen te maken voor degenen die niet denken zoals wij, waarbij we altijd hun welzijn voor ogen houden, met veelvuldige details van dienstbaarheid. In ons gebed vinden wij de kracht om te vergeven en het licht om steeds beter en concreter van alle mensen te houden, door ons egoïsme en onze gemakzucht opzij te zetten, zonder angst dat we ons het leven ingewikkeld maken. Zoals paus Franciscus ons in herinnering brengt: “zal de beste wijze om te onderscheiden of onze weg van gebed authentiek is, zijn te bekijken in welke mate ons leven verandert in het licht van de barmhartigheid”.[6] Het verwerven van een barmhartig en genadig hart, zoals dat van Jezus – volmaakt beeld van het hart van de Vader – is de ultieme vrucht van ons gebedsleven, een zeker teken van onze vereenzelviging met Christus.

Nicolás Álvarez de las Asturias


[1] Heilige Jozefmaria, Christus komt langs, nr. 75.

[2] Vgl. heilige Johannes Paulus II, encycliek Veritatis splendor, nrs. 102-103.

[3] Vgl. Andrés Vázquez de Prada, The founder of Opus Dei, deel 2.

[4] Heilige Jozefmaria, Gesprekken, nr. 114.

[5] Tweede Vaticaans Concilie, Gaudium et spes, nr. 22.

[6] Paus Franciscus, apostolische exhortatie Gaudete et exsultate, nr. 105.

Nicolás Álvarez de las Asturias