Als we over hoogmoed horen spreken, hebben we misschien een heerszuchtig, overweldigend karakter voor ogen; horen we luide stemmen de overwinnaar toejuichen die, als een Romeins keizer, onder de hoge triomfbogen voorbijtrekt en aanstalten maakt zijn hoofd te buigen, omdat hij bang is zijn glorieuze voorhoofd tegen het witte marmer te stoten.
Laten we met beide benen op de grond blijven: die hoogmoed bestaat alleen in de fantasie van een dwaas. De vormen van hoogmoed waar wij tegen moeten strijden zijn veel moeilijker te herkennen, maar komen veel vaker voor: de neiging onze eigen voortreffelijkheid hoger te achten dan die van de naaste; ijdelheid in gesprekken, gedachten en gebaren; de bijna ziekelijke overgevoeligheid van degene die zich geraakt voelt door woorden of daden die op geen enkele manier beledigend zijn.
Dat alles kan een gewone bekoring zijn en is het in feite ook. De mens acht zichzelf een zon en het middelpunt van zijn omgeving. Alles moet om hem draaien en het is geen uitzondering als hij, in zijn ziekelijk verlangen, zijn toevlucht neemt tot het veinzen van pijn, verdriet en ziekte, opdat anderen hem verzorgen en vertroetelen.
(…) In dit ongeluksavontuur is de ziel geen moment vrij van bitterheid en is hij bezig bij anderen onrust te stoken. Die ziel kent geen nederigheid, die heeft niet geleerd zichzelf te vergeten door zich te geven, vol edelmoedigheid, ten dienste van anderen uit liefde tot God.
Vrienden van God, 101