Op weg naar het eeuwfeest (5): Menselijke arbeid, tussen schepping en verlossing

Ons werk draagt niet alleen bij aan het goddelijke scheppingsplan, maar kan ook deel uitmaken van het werk van verlossing. Wanneer het in Christus wordt gedaan, met naastenliefde en een priesterlijke ziel, wordt het tot middel van heiliging en omvorming van de wereld. Dat is hoe het dagelijks werk een eucharistisch offer wordt en daarmee een weg tot God.

Geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, zijn mannen en vrouwen geroepen om vrijelijk mee te werken aan het plan van de Schepper. Deze vrijheid werd echter al in het begin op de proef gesteld en bezweek voor trots en egoïsme. Sindsdien is zij door de geschiedenis heen voortdurend aangetast door de zonde. Wat zonde verdeelt, degradeert en verwondt, moet verzoend, opgeheven en genezen worden. Het mysterie van de menswording van het Woord, dat aan de oorsprong ligt van Gods scheppingsplan, wordt in de heilsgeschiedenis gezien als een geschenk van barmhartigheid en een mysterie van dood en verrijzenis.

Menselijke arbeid deelt beide dimensies van Gods ene heilsplan. Het vorige artikel benadrukte onze vrije medewerking aan het goddelijke plan om, door te werken, de schepping naar haar volheid te voeren. De trieste ervaring van de zonde en de wonden die onze menselijke conditie heeft opgelopen, nodigt ons uit om nu de tweede dimensie te overwegen: hoe werk geïntegreerd kan worden in Gods heilsplan door onze deelname aan het mysterie van Christus' dood en opstanding.

Verloste en verlossende activiteit

De Zoon van God heeft, door mens te worden, alle menselijke werkelijkheden verlost (vgl. Leo de Grote, Brief aan Flavianus, DZ 293). Hij wilde delen in de ervaring van werk en het gewone leven, niet alleen om met Gods scheppingsplan mee te werken, maar ook om deel te nemen aan het verlossingswerk. Omdat het immers één enkel plan is dat wijst naar een vernieuwde schepping, leiden mannen en vrouwen, met hun door Christus verloste vrijheid, de schepping naar een volheid die ook het verzoenen van wat verdeeld is, het herordenen van wat verstrooid is en het helen van wat gewond is, inhoudt. De gevolgen van de zonde voor de menselijke arbeid zijn niet beperkt tot zwoegen en zweten (vgl. Gen 3,17-19); de zonde kan ook de betekenis van arbeid zelf verdraaien en het omvormen tot een instrument van egoïsme en trots, van uitbuiting en geweld. Maar omdat Christus het menselijk werk op zich nam en het verloste, kunnen we ook hier, zoals de Kerk zingt in de Paasjubelzang, spreken van een felix culpa: het vermogen om deel te nemen aan het werk van de verlossing verleent het menselijk werk een nog grotere waardigheid en waarde.

De constitutie Gaudium et Spes van het Tweede Vaticaans Concilie leert dat menselijke activiteit, voortdurend bedreigd door trots en ongeordende eigenliefde, gezuiverd en genezen moet worden door Christus' kruis en verrijzenis (vgl. nr. 37). Dit wordt gevolgd door een lange, diepgaande discussie over hoe menselijke activiteit wordt verheven en vervolmaakt door het paasmysterie. Uit het voorbeeld van Jezus' leven leren we dat naastenliefde, die ons naar heiligheid leidt, ook de fundamentele wet is van de omvorming van de wereld is (vgl. nr. 38). Verlost werk – werk in Christus, bezield door dienstbaarheid en naastenliefde – wordt zo in staat gesteld de wereld te vernieuwen en haar gezuiverd en genezen tot God te brengen. Het Concilie benadrukt ook de waarde van kleine dingen die uit liefde worden gedaan: de wet van de liefde, die de broederschap versterkt en menselijke relaties en werk transformeert, "moet niet alleen worden gezocht in belangrijke gebeurtenissen, maar vooral in het gewone leven" (Ibid.).

De prediking van de heilige Jozefmaria over arbeid, zelfs enkele jaren vóór het Concilie, biedt ditzelfde perspectief. Het is Christus' liefde en de genade van zijn paasmysterie die arbeid een heilzame waarde geven en het omvormen tot werk van God. Het is de liefde die redt, die grootheid geeft aan wat klein lijkt:

“…de menselijke arbeid, hoe schijnbaar nederig en onbeduidend ook, (draagt) ertoe bij de tijdelijke realiteit op christelijke wijze vorm te geven en de goddelijke dimensie ervan te openbaren. Zo wordt het werk opgenomen en geïntegreerd in het wonderbare werk van de schepping en verlossing van de wereld. Zo wordt het verheven tot het bovennatuurlijke niveau van de genade, het wordt geheiligd en het verandert in het werk van God, in operatio Dei, in opus Dei.” (Gesprekken, nr. 10)

In een tekst gepubliceerd in De Smidse beschreef de oprichter van Opus Dei werk als een verloste en verlossende activiteit:

“Het beroepswerk - ook het huishouden is een beroep van de eerste categorie - getuigt van de waardigheid van het menselijk schepsel. Het is een gelegenheid om de persoonlijkheid te ontplooien; het schept een band met anderen; het is een middel om in ons onderhoud te voorzien, de maatschappij waarin we leven te verbeteren en de vooruitgang van de gehele mensheid te bevorderen…

Voor een christen worden deze perspectieven nog eens extra benadrukt, omdat Christus zelf werkte, en dit tot een bevrijdende en verlossende werkelijkheid maakte. Daarom is het werk voor ons een middel en een weg naar de heiligheid; concrete stof die we heiligen en die ons heiligt.” (De Smidse, nr. 702)

Een goddelijk werk

Toen hij sprak over de missie van het Opus Dei en wat de roeping tot deze weg in de Kerk inhoudt, presenteerde de heilige Jozefmaria het menselijk werk als een goddelijk werk: een activiteit die niet beperkt is tot alleen de natuurlijke orde, maar die ook verheven kan worden tot de orde van genade. Daarom is de roeping tot het Opus Dei een oproep om aardse activiteiten te vergoddelijken, om de goddelijke paden op aarde te openen – om, zoals koning Midas, alles wat wij aanraken in goud te veranderen. (vgl. Vrienden van God, nr. 308). Maar het zijn uiteraard niet wij mensen die vergoddelijken wat menselijk is. God zelf maakt, door zijn genade, onze menselijke activiteit verlossend. En vandaar de noodzaak om in Christus te werken, als Gods kinderen, deelnemend aan de missie van het vlees geworden Woord in de geschiedenis. Zoals de heilige Jozefmaria tegen zijn geestelijke zonen en dochters zei:

"Als je werkt, voeren jullie geen louter menselijke taak uit, want de geest van het Opus Dei is dat jullie die taak omvormen tot een goddelijk werk. Met Gods genade geven jullie je beroepswerk, midden in de wereld, de diepste en meest volledige betekenis, door het te richten op de redding van zielen en het te verbinden met Christus' verlossende zending" (Carta 14, nr. 20).

Een belangrijk onderdeel van het licht dat de heilige Jozefmaria ontving voor het stichten van het Opus Dei (en dat hij doorgaf aan zijn opvolgers), was de overtuiging dat een groot aantal mannen en vrouwen, door hun doopsel, geroepen is om te streven naar heiligheid zonder de context van hun dagelijks leven te verlaten. Hun missie bestaat uit het verheffen van gewone activiteiten tot de orde van de genade:

“De Heer heeft ons niet geschapen om hier een blijvende Stad (vgl. Heb 13, 14) te bouwen: “deze wereld is de weg naar de andere, dat is een verblijf zonder verdriet” (Jorge Manrique, Coplas, 5). Als kinderen van God moeten we echter niet zonder aandacht zijn voor de aardse bezigheden, waarin we God loven door deze te heiligen, door die bezigheden te doordrenken met ons gezegend geloof, het enige dat echte vrede en authentieke vreugde brengt aan de zielen in alle milieus. Dit is mijn bestendige prediking geweest vanaf 1928: er moet haast gemaakt worden met het kerstenen van de maatschappij; het wordt tijd alle lagen van de mensheid zich bewust te maken van hun bovennatuurlijke bestaansgrond, zodat dezen en genen, wij allen ons inspannen onze dagelijkse bezigheden, ons beroep en ons vak te verheffen tot de orde van de genade. Zo worden alle bezigheden van de mens verlicht met een nieuwe hoop die de tijd en nietigheid van deze wereld overstijgt.” (Vrienden van God, nr. 210)

De wereld met God verzoenen

Uit wat de stichter van het Opus Dei heeft geschreven valt af te leiden dat beroepsmatig werk en de seculiere activiteiten van christenen middelen zijn waardoor de verlossing zich over de hele wereld uitstrekt. Langs deze weg bereikt de genade de meest verborgen aspecten van menselijk handelen, zelfs in die dingen die we vaak als louter profaan beschouwen:

“Het is de taak van de christen de hele wereld van binnenuit te kerstenen en zo te laten zien dat Jezus Christus de hele wereld verlost heeft.” (Gesprekken, nr. 112)

“Christus is naar de hemel opgestegen, maar Hij heeft aan alles wat menselijk gezien nobel is de mogelijkheid gegeven om verlost te worden.” (Christus komt langs, nr. 120)

“De christen heeft, zoals ieder mens, het volste recht om in de wereld te leven. Als hij toelaat dat Christus in zijn hart woont, dat Christus daar heerst, dan zal de verlossende werkzaamheid van de Heer heel duidelijk uit zijn doen en laten blijken. Het is van geen enkel belang of die bezigheid hoog of laag staat aangeschreven, want wat menselijk gezien hoog is kan in de ogen van God laag zijn, en wat wij gering of bescheiden noemen kan een christelijke top van heiligheid en dienen zijn.” (Christus komt langs, nr. 183)

Stellen dat ons werk deel heeft aan het verlossingswerk, staat gelijk aan zeggen dat mannen en vrouwen die werken in Christus, samenwerken aan de redding van de wereld. Door werk dat goed verricht is, uitgevoerd in een geest van dienstbaarheid en uit liefde voor de naaste, draagt ​​elke gedoopte bij aan het genezen van de wonden van de zonde, het menselijker maken van de samenleving en het herstellen van de schepping in haar oorspronkelijke schoonheid. Deze gedachte komt herhaaldelijk voor in de geschriften van de heilige Jozefmaria, waar de werkwoorden ‘verzoenen’ en ‘ordenen’ vaak als synoniemen worden gebruikt voor het werkwoord ‘verlossen’, vaak in de context van de vestiging van Christus' Koninkrijk:

“De Heer roept ons, Hij wil dat wij naar Hem toe komen met het verlangen om te worden zoals Hij: Weest navolgers van God, zoals geliefde kinderen past (Ef 5, 1). Zo kunnen we nederig maar vol vuur meewerken aan het goddelijk plan en helen wat gebroken is, redden wat verloren is, samenvoegen wat door de zondige mens uit zijn voegen is geraakt, tot een goed einde brengen wat ontspoord is, en de door God gewilde eendracht in de schepping herstellen.” (Christus komt langs, nr. 65)

“Christus is gekruisigd en vanaf het kruis heeft Hij de wereld verlost door de vrede tussen God en de mensen te herstellen. Daar herinnert Jezus iedereen aan: Et ego, si exaltatus fuero a terra, omnia traham ad meipsum, en wanneer Ik van de aarde zal zijn omhooggeheven, zal Ik alles tot Mij trekken (Joh 12, 32). Als jullie Mij aan de top van alle activiteiten plaatsen, als jullie ieder ogenblik je plicht vervullen, als jullie in het grote en in wat klein lijkt van Mij getuigen, dan omnia traham ad meipsum, zal ik alles tot Mij trekken. Mijn rijk onder jullie zal een realiteit zijn!” (Christus komt langs, nr. 183)

De leer van de stichter van het Opus Dei over de verlossende waarde van arbeid past op natuurlijke wijze in twee belangrijke theologische perspectieven die het leergezag van de Kerk en de liturgie expliciet hebben gemaakt: het feit dat het christelijke volk, krachtens het Doopsel, een priesterlijk volk is; en dat menselijke arbeid een eucharistische dimensie heeft.

Werken met een priesterlijke ziel

De deelname van christengelovigen aan het verlossingswerk wordt gerealiseerd door het gemeenschappelijk priesterschap, dat allen ontvangen in de doop. In het Nieuwe Testament spreken zowel de heilige Petrus als de heilige Paulus over een geestelijke eredienst die gelovigen met hun hele leven aan God opdragen (vgl.1 Petr 2,5; Rom 12,1). In het tweede hoofdstuk van Lumen Gentium spraken de concilievaders over het volk van God als een priesterlijk volk, en gaven daarmee nieuw reliëf aan de leer van het gemeenschappelijk priesterschap van de gelovigen: "De gedoopten worden door wedergeboorte en de zalving met de Heilige Geest gewijd als een geestelijk huis en een heilig priesterschap, opdat zij door al die werken, die eigen zijn aan de christelijke mens, geestelijke offers kunnen brengen en de kracht kunnen verkondigen van Hem die hen uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht." (Lumen Gentium, nr 10)

Toen de heilige Jozefmaria in 1975 een altaar inwijdde, zei hij dat elke christengelovige in zekere zin een ‘altaar van God’ is:

“Wanneer ik een altaar wijd, probeer ik er persoonlijke implicaties uit te trekken. Kijk naar wat er met een altaar wordt gedaan om het aan God te wijden. Ten eerste, het wordt gezalfd. Jij en ik werden gezalfd toen we christenen werden: op de borst en op de rug, met heilige olie. We werden ook gezalfd op de dag dat we gevormd werden. Ons priesters werden de handen gezalfd. En ik hoop dat, zo God het wil, we gezalfd zullen worden op de dag dat we het Laatste Oliesel ontvangen, wat ons niet afschrikt. Wat een vreugde om gezalfd te worden vanaf de dag dat je geboren wordt tot de dag dat je sterft! Om te beseffen dat je een altaar van God bent, iets van God, een plaats waar God zijn offer brengt, het eeuwige offer volgens de orde van Melchizedek” (AGP, P01 1975, blz. 824; cit. in Andrés Vázquez de Prada, De stichter van Opus Dei, vol. III, blz. 554).

Voor de stichter zijn de heiliging van het werk en het gemeenschappelijk priesterschap van de gelovigen twee onlosmakelijk met elkaar verbonden dimensies van dezelfde werkelijkheid. Hij spoorde mensen regelmatig aan om te leven met een priesterlijke ziel, een uitdrukking die hij vaak verbond met de noodzaak om te handelen vanuit een lekenmentaliteit. Zo benadrukte hij dat de uitoefening van het gemeenschappelijk priesterschap niet beperkt is tot een reeks religieuze praktijken, maar vooral tot stand komt door de inzet voor tijdelijke activiteiten, die eigen zijn aan de lekengelovigen krachtens hun wereldlijke roeping (vgl. Brief 25, nr. 3; Brief 10, nr. 1; vgl. ook De Smidse, nr. 369; Gesprekken, nr. 117).

Christenen oefenen hun priesterlijke ziel niet alleen door gebed, geestelijke oefeningen en apostolische werken, en evenmin door geduldig hun dagelijkse moeilijkheden op te offeren. Voor de heilige Jozefmaria zijn werk en gewone bezigheden, die de dag vullen van iemand die midden in de wereld leeft, de bevoorrechte omgeving voor de uitoefening van het algemeen priesterschap. Hij leerde dat de werktafel als een altaar is, en voegde eraan toe dat zelfs het echtelijk bed van de echtgenoten als een altaar is, waarmee hij benadrukte dat het werk waar hij naar verwees, in brede zin, het hele gewone leven en de plichten van de eigen staat omvatte. Voor elke christen, zei hij, is het dagelijks werk vergelijkbaar met het vieren van de Heilige Mis: een Mis die de hele dag duurt.

We moeten God dienen “niet alleen aan het altaar dienen, maar ook in de hele wereld die voor ons tot altaar geworden is. Alle werkzaamheden van de mensen worden als het ware op een altaar verricht en als contemplatieve zielen tijdens de dag verenigd en ieder van jullie leest in zekere zin zijn mis die vierentwintig uur duurt, en zo verder tot aan het einde van ons leven” (Aantekeningen gemaakt tijdens een meditatie, 19 maart 1968, cit. in De heilige Mis beleven, p. 15, J. Echevarria, de Boog, Amsterdam).

Alle aardse activiteiten waarin de gelovigen de christelijke deugden beoefenen (de zorg voor het gezin, getuigenis afleggen van Christus in het sociale leven, rust en vrije tijd die op een christelijke manier wordt beleefd) komen samen in die ‘mis’, waar de heilige Jozefmaria over sprak. Niettemin lijkt de uitoefening van het dagelijks werk, of het nu intellectueel of manueel is, hier een bevoorrechte plaats in te nemen. Tijdens een familiebijeenkomst in Latijns-Amerika merkte hij op dat een chirurg, wanneer hij een operatiejas aantrekt voordat hij de operatiekamer betreedt, deze handeling kan beschouwen als vergelijkbaar met een priester die zijn gewaden aantrekt ter voorbereiding op de eucharistieviering. Zo kan een kruisbeeldje op de studietafel ons eraan herinneren dat een uur studie voor een moderne apostel een uur gebed is. En zo wordt intellectuele inspanning, wanneer deze gericht is op de dienst aan anderen en het algemeen welzijn, een welgevallige offergave aan God (vgl. De Weg , nrs. 277, 302, 335).

De eucharistische dimensie van werk

In de prediking van de heilige Jozefmaria over de heiliging van aardse activiteiten, is de aansporing om met een priesterlijke ziel te werken verbonden met het theologische perspectief dat arbeid een diepe eucharistische dimensie bevat. Door de geschiedenis heen drukt de christelijke traditie deze realiteit impliciet uit wanneer ze spreekt over het opdragen van het werk, een diepgewortelde gewoonte in het leven van veel christenen. Arbeid is in deze zin een offer dat aan God wordt gebracht. Maar wat houdt dit offer precies in? Gaat het er simpelweg om de inspanning en het offer die werkzaamheden met zich meebrengen tot God te verheffen, alsof het een vorm van gebed is?

In werkelijkheid overstijgt de eucharistische dimensie van arbeid de externe omstandigheden, zoals de moeilijkheden waarmee ze geconfronteerd wordt, en de innerlijke ervaring van opoffering en inspanning. Arbeid is een eucharistisch offer omdat het de materie van de wereld omvormt en toewijdt aan God. Net zoals tijdens de Mis brood en wijn worden getransformeerd tot het Lichaam en Bloed van Christus, brengt ook arbeid verricht in Christus een transformatie teweeg: die van de wereld, door deze meer in overeenstemming te brengen met Gods plannen. Christelijk werken houdt in dat menselijke activiteiten een nieuwe vorm wordt gegeven, de vorm van Christus' naastenliefde. Door te werken kunnen christenen omvormen wat door hun handen gaat en het zodanig toewijden (vgl. Lumen Gentium, nr. 34). Zo kunnen degenen die werken waarheid brengen waar onwaarheid is, vertrouwen waar wantrouwen is, liefde waar vijandschap is, overvloed waar armoede is, eenheid waar verdeeldheid is en genezing waar ziekte heerst, zowel lichamelijk als geestelijk.

De eucharistische dimensie van werk komt op bijzonder heldere wijze tot uiting in de liturgie van de H. Mis, die de Kerk viert door trouw de woorden en daden van Jezus te volgen. In tegenstelling tot het Oude Verbond, waar vruchten die rechtstreeks van de aarde kwamen op het altaar werden geofferd alsook dieren uit de kudde, wordt op het christelijk altaar brood en wijn aangeboden. Dit zijn geen producten die de natuur kant-en-klaar levert, maar vereisen de tussenkomst van menselijk werk. Dit komt tot uiting in de offeranderitus in de gebeden van het missaal, hervormd na het Tweede Vaticaans Concilie, dat brood en wijn omschrijft als "vrucht van de aarde en werk van mensenhanden" en "vrucht van de wijnstok en werk van mensenhanden".

Op een manier dat ons versteld doet staan, wordt menselijk werk zo in de hoogste verlossingsdaad geïntegreerd, het offer van Calvarië, dat op onbloedige wijze tegenwoordig wordt gesteld in elke eucharistieviering. Het werk van een arts en een leraar, van een IT’er en een verpleger, van een arbeider en een actrice, van een kunstenaar en een ingenieur, van een kok en een zakenvrouw, van een advocaat en een politicus, de zorg die een vader en moeder besteden aan de opvoeding van hun kinderen, evenals al die andere talloze vormen van werk, nederig of buitengewoon, die de immense verscheidenheid aan eerlijke menselijke activiteiten vormen – ze hebben allemaal een plaats op dit altaar. Alles kan samen met het werk dat brood en wijn voortbracht, worden aangeboden, en zo delen in het mysterie van Christus’ verlossing. Zoals de heilige Jozefmaria benadrukte: "Ieder werk dat aan de Heer wordt opgedragen - zelfs het meest verborgene of onbeduidende -, heeft de kracht van het goddelijk leven in zich!" (De Smidse, nr. 49).

Er is een bijzonder betekenisvol moment in het leven van de stichter van het Opus Dei, waarin zijn leer over de eucharistische dimensie van arbeid op een veelzeggende manier werd vastgelegd. Daarvoor grijpen we terug op de viering van de Heilige Mis op de campus van de Universiteit van Navarra, in Pamplona, ​​op 8 oktober 1967:

“Kijk eens naar het decor van onze Eucharistie, van onze dankzegging. Wij zijn in een heel speciaal godshuis. De campus van de universiteit, zou je kunnen zeggen, is het schip; de universiteitsbibliotheek het altaar, daarginds staan de machines voor de bouw van nieuwe gebouwen en boven ons de hemel van Navarra…Door deze opsomming wordt toch op een beeldende en onvergetelijke wijze onderstreept, dat het dagelijkse leven de echte plaats is van jullie christelijk bestaan? Mijn kinderen, daar onder jullie broers en zussen, de mensen, in jullie idealen, jullie werk en jullie liefde, dáár is de plaats van jullie dagelijkse ontmoeting met Christus. Daar, te midden van de meest materiële dingen, moeten wij ons heiligen door God en alle mensen te dienen.” (Gesprekken, nr. 113).

Na deze theologische uitleg van de deelname van menselijk werk aan het werk van schepping en verlossing, zullen we in de volgende artikelen enkele andere leringen van de heilige Jozefmaria bespreken. We zullen zien hoe menselijk werk, gewone activiteiten en de roeping tot het Opus Dei elkaar verhelderen, en een specifieke manier schetsen om deel te nemen aan de zending van het Mensgeworden Woord: als kinderen in de Zoon.


Deze reeks wordt gecoördineerd door professor Giuseppe Tanzella-Nitti en wordt mede mogelijk gemaakt door andere auteurs, van wie sommigen hoogleraar zijn aan de Pauselijke Universiteit van het Heilig Kruis (Rome).