Op weg naar het eeuwfeest (4): De rol van arbeid in Gods plan voor de wereld

Dit artikel, het vierde in de serie, presenteert de visie van de heilige Jozefmaria op arbeid als deelname aan Gods scheppend werk, in lijn met de Bijbelse traditie en het leergezag van de Kerk. Arbeid wordt gezien als een actieve medewerking aan de vervolmaking van de geschapen wereld.

Sinds het midden van de 19e eeuw is arbeid, en het doel ervan, relevanter geworden voor theologische beschouwing. Het tijdperk van de industriële revolutie veroorzaakte grote sociale en culturele veranderingen. Spanningen tussen sociale klassen namen toe. Het gezins- en gemeenschapsleven onderging nieuwe organisatievormen. Met de publicatie van Leo XIII’s encycliek Rerum novarum (1891), de eerste in een lange traditie van sociale encyclieken, ontwikkelde zich geleidelijk de Sociale Leer van de Kerk. In de eerste decennia van de 20e eeuw begon zich een theologie van de rol van de geschapen wereld vollediger te ontwikkelen, die al snel een relatie aanging met een beginnende lekentheologie. Niet lang daarna, vóór en rond het Tweede Vaticaans Concilie, ontstonden nieuwe vormen van pastoraal handelen, teneinde het evangelie te verspreiden in de nieuwe maatschappelijke- en arbeidssituaties.

De vraag naar de waarde van werk en menselijke activiteiten in het opbouwen van Koninkrijk van God op aarde vormde een belangrijk deel van de discussie van het Concilie, wat tot uiting kwam in nieuwe ontwikkelingen in de constitutie Gaudium et Spes (zie de nrs. 33-39). De concilievaders zijn niet bang om lastige vragen te stellen:

“Door zijn arbeid en zijn aangeboren talenten heeft de mens onophoudelijk gestreefd naar een beter leven. Tegenwoordig echter, vooral met behulp van wetenschap en technologie, heeft hij zijn heerschappij over bijna de gehele natuur uitgebreid en blijft dat doen… Gezien deze enorme inspanningen die reeds de hele mensheid bezighoudt, stelt men zich talloze vragen. Wat is de betekenis en waarde van al deze activiteit? Hoe moet dit alles gebruikt worden? Waartoe dienen al deze individuele en maatschappelijke verrichtingen?”(Gaudium et Spes, nr. 33)

Halverwege de twintigste eeuw verschenen er verschillende theologische werken die dezelfde vragen behandelden. Meerdere auteurs reflecteerden op de betekenis van menselijke arbeid en probeerden te verduidelijken hoe het licht van Christus' paasmysterie kan bijdragen aan het oplossen van de uitdagingen waarmee de maatschappelijke, technische en wetenschappelijke vooruitgang te maken heeft. Waar moeten we de christelijke hoop plaatsen: in de opbouw van het koninkrijk van Christus, reeds aanwezig in de geschiedenis, in zijn toekomstige vervulling aan het einde der tijden, of ergens daartussen? Waar ligt het brandpunt van het licht dat de betekenis van de menselijke activiteiten bepaalt: in het mysterie van de menswording of in het eschatologisch spanningsveld richting het hemelse Jeruzalem?

Vele theologen leverden een eigen bijdrage aan dit debat. Onder hen waren Gustave Thils in Theologie van de aardse realiteiten (1946); Marie-Dominique Chenu in Naar een theologie van de arbeid (1955); Alfons Auer in Open voor de wereld (1966); Johann Baptist Metz in Theologie van de wereld (1968); en Juan Alfaro in Naar een theologie van de menselijke vooruitgang (1969). Allen zijn het erover eens dat menselijke activiteit in de wereld een geestelijke dimensie heeft en dat mannen en vrouwen, geschapen naar Gods evenbeeld, actief en vrijelijk meewerken aan zijn scheppingsplan.

In de filosofische en poëtische werken van Karol Wojtyla, en later in het pauselijke leergezag van Johannes Paulus II, neemt menselijke arbeid een centrale plaats in. Als hoogleraar ethiek in Lublin benadrukte Wojtyla het belang van werk voor de mens, dat wil zeggen de bijdrage ervan aan de waardigheid van de mens en aan de vorming van ieders identiteit.

In zijn poëtische geschriften liet Wojtyla zien hoe de vermoeidheid die inherent is aan werk, overwonnen kan worden door vrijgevigheid en genegenheid voor degenen die er baat bij hebben, en onthulde zo een toewijding aan de liefde. Daarom ligt de grootsheid van menselijk werk niet in het uiteindelijke materiële product, maar in degene die het uitvoert. Het mysterie van het vleesgeworden Woord ligt ten grondslag aan zowel de waardigheid van de persoon die werkt als de waardigheid van het materiaal dat door het werk wordt getransformeerd. Veel elementen uit Karol Wojtyla's ‘theologie van het werk’ zouden later samenkomen in zijn encycliek Laborem exercens (1981), het meest uitgebreide en diepgaande kerkelijke document tot nu toe over de menselijke en christelijke betekenis van werk.

In de loop der tijd heeft het leergezag van de Kerk vragen voortkomend uit sociale en technische vooruitgang begeleid en probeert het nog steeds deze te verhelderen, aangezien de menselijke samenleving en werk zich snel ontwikkelen. De buitengewone vooruitgang van de mensheid, zowel in de kennis van de geschapen wereld als in het vermogen om deze te veranderen, brengt nieuwe uitdagingen met zich mee die morele begeleiding vereisen.

Een waardigheid verankerd in de Schrift

Een aantal auteurs heeft de leer over arbeid van de heilige Jozefmaría besproken in de context van het theologische en sociale kader van zijn tijd.[1] Zijn geschriften gingen niet in tegen de theologie die tijdens zijn leven werd ontwikkeld en evenmin probeerden ze het leergezag van het Tweede Vaticaans Concilie uit te werken. Wel kwam de stichter van het Opus Dei met een specifieke visie op werk die zorgvuldige bestudering verdient. Het licht dat hij van God ontving en fundamenteel was, gaf hem een hernieuwd begrip van de bijbelse boodschap over de rol van menselijke activiteit in de wereld en een nieuw en verder reikend inzicht in de betekenis van de Incarnatie.

De stichter van het Opus Dei sprak vaak over de aanwezigheid van menselijk werk in de Heilige Schrift (vooral in het boek Genesis) in de context van de schepping van man en vrouw, en in verwijzing naar het mandaat dat God hen gaf om de aarde te bewerken en te beheren (cf. Vrienden van God, nr. 57; Christus komt langs, nr. 47). De wereld en de materiële werkelijkheid zijn goed omdat ze uit Gods handen komen, en de mens is geroepen om te handelen in overeenstemming met zijn plannen (cf. Christus komt langs, nr. 112; Gesprekken, nr. 114). De heilige Jozefmaria verwees ook vaak naar de Wijsheidsboeken, vooral naar passages die de deugden, goed uitgevoerd werk en het wijze beheer van de wereld die uit Gods handen is gekomen, prijzen.

In het Nieuwe Testament, dat gekenmerkt wordt door de radicale nieuwheid van de Incarnatie van het Woord, benadrukte de heilige Jozefmaria vaak dat Jezus van Nazareth, ware God en ware mens, door de menselijke natuur aan te nemen ook het werk op zich nam en het beroep van tekton of ambachtsman uitoefende, dat hij in de werkplaats van Jozef had geleerd (cf. Christus komt langs, nr. 55). Om de christelijke betekenis van werk als een weg naar heiligheid in het midden van de wereld uit te leggen, wees hij vaak op het voorbeeld van de eerste christenen. In navolging van de leer van Jezus en de apostelen verrichtten de eerste christenen een grote verscheidenheid aan rechtschapen en heiligmakende activiteiten, waardoor zij de samenleving waarin zij leefden met de naastenliefde van Christus transformeerden en menselijker maakten (cf. Gesprekken, nr. 24; De Voor, nrs. 320, 490).

Hoewel er in de middeleeuwen geen sprake was van een ‘spiritualiteit van het werk’ als zodanig, heeft de moderne wereld de neiging om de mens tegenover God te plaatsen en zijn verstand en technische vaardigheden te verheerlijken als de fundamenten van een waardigheid en autonomie die tegenover het gezag van de Schepper staan. Enkele uitzonderingen daargelaten bood geen van beide historische periodes een theologisch of spiritueel kader dat de nadruk legde op de mens als medewerker van Gods scheppende kracht, die door te werken deelneemt aan Gods plan voor de wereld. Niettemin was de heilige Jozefmaria ervan overtuigd dat de nieuwe basis die God hem vroeg te leggen in de Kerk, de verspreiding van deze nieuwe visie op werk vereiste; of beter gezegd, het herstel van een perspectief dat door het verstrijken van de eeuwen in de vergetelheid was geraakt.

“Werk is een deelname aan het scheppingswerk; een band met anderen en een middel om bij te dragen aan de vooruitgang van de hele mensheid. Werk is een bron van de benodigde middelen om het eigen gezin te onderhouden, een kans voor persoonlijke groei, en (het is belangrijk om dit heel duidelijk te zeggen) een weg en een pad naar heiligheid, een heiligbare en heiligende realiteit” (Brief 14, nr. 4).

De waardigheid van werk is verankerd in Gods mandaat aan onze eerste ouders en, in het Nieuwe Testament, in het werk dat het Vleesgeworden Woord in het dagelijks leven van de Heilige Familie in Nazareth heeft verricht. Het opnieuw benadrukken van dit perspectief maakt integraal deel uit van de missie die de heilige Jozefmaria zag als de roeping van het Opus Dei:

“Onze Heer heeft in 1928 het Opus Dei opgericht om christenen eraan te herinneren dat, zoals we in het boek Genesis lezen, God de mens heeft geschapen om te werken. We willen opnieuw de aandacht vestigen op het voorbeeld van Jezus, die dertig jaar in Nazareth doorbracht en als timmerman werkte. In zijn handen werd een beroepsbezigheid, vergelijkbaar met die van miljoenen mensen over de hele wereld, omgevormd tot een goddelijke taak. Het werd een onderdeel van de Verlossing, een weg naar het heil” (Gesprekken, nr. 55).

De schepping vervolmaken

Het is mogelijk om menselijk werk te presenteren als deelname aan Gods scheppende kracht wanneer men zich realiseert dat de schepping een intrinsieke historische dimensie bezit, omdat zij is geschapen in statu viae (“in een staat van wording”) en daarom voorbestemd is om juist door menselijk werk tot voltooiing te worden gebracht. Een punt uit de Catechismus van de Katholieke Kerk illustreert dit aspect duidelijk: “De schepping heeft haar eigen goedheid en volmaaktheid, maar ze is niet geheel voltooid uit de handen van de Schepper gekomen. Ze is geschapen in een staat van op-weg-zijn ("in statu viae") naar een nog te verwachten, uiteindelijke voltooiing, waartoe God haar bestemd heeft. ” (CKK, nr. 302). Het Tweede Vaticaans Concilie had ditzelfde perspectief duidelijk benadrukt en het op verschillende punten in de pastorale constitutie Gaudium et spes uitgewerkt, om de waarde van menselijke activiteiten, hun legitieme autonomie en hun verheffing door de naastenliefde tot het paasmysterie van Christus duidelijk te maken:

“Door de eeuwen heen hebben mensen zich ingezet om hun levensomstandigheden te verbeteren door middel van een enorme hoeveelheid individuele en collectieve inspanningen. Voor gelovigen staat dit vast: op zichzelf beschouwd is deze menselijke activiteit in overeenstemming met Gods wil . . . Want terwijl ze in hun levensonderhoud en dat van hun gezinnen voorzien, verrichten mannen en vrouwen hun activiteiten op een manier die de samenleving ten goede komt. Ze kunnen terecht stellen dat ze door hun arbeid het werk van de Schepper voortzetten, het welzijn van hun medemensen nastreven en door hun persoonlijke ijver bijdragen aan de verwezenlijking van het goddelijke plan in de geschiedenis” (Gaudium et spes, nr. 34).

Door het werk van de Schepper voort te zetten, delen mannen en vrouwen, als schepselen, niet in de transcendentie van Gods scheppingsdaad, maar werken ze in de loop van de tijd mee aan de ontwikkeling ervan. Hun deelname maakt deel uit van de vooruitgang die de schepping heeft doorgemaakt en die zij ook in de toekomst zal blijven doormaken. En ze doen dat met creativiteit, een weerspiegeling van het feit dat ze naar Gods beeld en gelijkenis zijn geschapen.

Als werk wordt begrepen en gezien als deelname aan Gods scheppende kracht, is het niet langer een louter extrinsieke en voorbijgaande activiteit, beperkt tot het bevredigen van materiële behoeften. Evenmin kan het worden gereduceerd tot een onvermijdelijke last die ons wordt opgelegd, een bron van louter vermoeidheid en stress. Hoewel deze opvatting veel voorkomt, impliceert het aannemen ervan een theologisch en antropologisch onjuist perspectief:

“Laten we er geheel en al van overtuigd zijn, dat arbeid een prachtige werkelijkheid is, die ons opgelegd wordt als een onverbiddelijke wet waaraan we allemaal, op de een of andere manier, onderworpen zijn, hoewel sommigen proberen haar te omzeilen. Luister goed: deze verplichting is niet ontstaan als een gevolg van de erfzonde en kan ook niet teruggebracht worden tot een uitvinding van de moderne tijd. Het gaat om een onontbeerlijk middel dat God ons toevertrouwt hier op aarde. Zo verlengt Hij onze dagen en maakt Hij ons deelgenoot van zijn scheppende macht, zodat we in ons levensonderhoud kunnen voorzien en tegelijkertijd plukken van de vruchten tot eeuwig leven (Joh 4, 36): de mens komt ter wereld om te werken, de vogel om te vliegen (Job 5, 7). (Vrienden van God, nr. 57).

Daarom nodigt ons christelijk geloof ons uit om onze houding ten opzichte van werk te veranderen. Het zou reductionistisch zijn om het alleen te zien als een onvermijdelijke noodzaak die we liefst zouden missen, of als een obstakel voor de vervulling van onze verlangens en onze persoonlijkheid. Integendeel, de bijbelse antropologie presenteert het als een intelligente bijdrage aan de vooruitgang van de schepping, een creatieve opdracht die God aan de eerste mensen gaf vóór de zonde van Adam:

“Vanaf het begin van zijn schepping heeft de mens —en dat is geen bedenksel van mij— moeten werken. Je hoeft alleen maar de eerste bladzijden van de Heilige Schrift op te slaan en daar staat te lezen dat —voor de mensheid bezocht werd door de zonde en, als gevolg van die belediging, door dood en ontberingen en lijden (vgl. Rom 5, 12)— God Adam gevormd heeft uit stof, van de aarde genomen. En Hij schiep voor hem en zijn nageslacht die o zo mooie wereld, ut operaretur et custodiret illum (Gen 2, 15), om die te bewerken en te beheren.” (Vrienden van God, nr. 57).

Het voortzetten van het scheppingswerk door middel van ons eigen werk is echter geen automatisch proces. Het gaat niet om het voortdurend mechanisch invoegen van menselijke activiteit in een goddelijke scheppingsdaad. Om met ons eigen werk deel te hebben aan Gods scheppingswerk, moeten we ons onderwerpen aan de Heilige Geest, de scheppende Geest, en ernaar streven ons te identificeren met Christus, in wie de wereld met God verzoend is. Om werkelijk mee te kunnen werken aan het goddelijke handelen, of het nu gaat om scheppingswerk, verlossing of heiliging, men moet in staat van genade verkeren, die de werkelijke aanwezigheid van Gods liefde in de mens verzekert. Kortom, alleen door mannen en vrouwen van gebed te zijn en ernaar te streven om werk om te zetten in gebed (cf. De Voor, nr. 497; Vrienden van God, nrs. 64-67), wordt werk “het contactpunt van onze wil met de heilbrengende wil van onze hemelse Vader” (Brief 6, nr. 13).

Een onderneming van een dergelijke omvang is alleen mogelijk als ons werk deel gaat uitmaken van ons gebedsleven, deel van onze persoonlijke dialoog met God. Alleen op deze manier kan de wil van hij die werkt worden geïdentificeerd met de wil van God. We gaan begrijpen waar en hoe we naastenliefde en de andere christelijke deugden kunnen beoefenen. We ontvangen licht om ons geweten te onderzoeken, onze activiteiten te richten op de waarheid en het goede, en om programma's te bevorderen die het algemeen welzijn en de verspreiding van het evangelie van Christus bevorderen.

De wereld de ‘vorm van Christus’ geven

Door werk in hun persoonlijk gebed te integreren, leren christenen hoe ze hun activiteiten kunnen inpassen in het goddelijke werk van schepping en verlossing. Onder leiding van de Heilige Geest leren ze hoe ze de wereld kunnen veranderen door haar de vorm van Christus te geven, en zo menselijk werk om te zetten in opus Dei, het werk van God. Dit is de uiteindelijke betekenis van de uitspraak van de heilige Jozefmaría dat werk het “scharnierpunt” tussen de heiligheid en het apostolaat van degenen die deel gaan uitmaken van het nieuwe fundament dat God, door hem, in de Kerk aan het opbouwen was (cf. Brief 31, nrs. 10-11).

Deze centrale rol van werk is niet louter incidenteel, aangezien de deugden en apostolaat van een ieder zich gewoonlijk ontwikkelen in de relaties en op de plekken die verband houden met het eigen beroepsleven. Ieder streeft ernaar de aardse werkelijkheden op God af te stemmen, juist door wat ieder in zijn of haar eigen werk plant en uitvoert.

We leven in een wereld in opbouw, in een ‘open toekomst’. We moeten dus aandachtig luisteren naar de Geest om te begrijpen hoe we, in de veranderende situaties van het leven, het menselijk werk de forma Christi kunnen geven. “Terwijl jullie je werk doen, wat dat ook moge zijn, mijn kinderen, onderzoek dan in Gods aanwezigheid of de geest die jullie werk inspireert, werkelijk een christelijke geest is, en bedenk dat veranderende historische omstandigheden (met de veranderingen die ze teweegbrengen in de wijze waarop de samenleving is samengesteld) ervoor kunnen zorgen dat wat op een bepaald moment rechtvaardig en goed was, dat niet meer is” (Brief 29, nr. 18). Op weg zijnde naar de stad van God, zijn christenen door hun doopsel geroepen om de stad van de mens op te bouwen (cf. Vrienden van God, nr. 210). Daarom moeten we grote waarde hechten aan alle dimensies die bijdragen aan de vooruitgang van de mens: kennis, technologie, kunst, wetenschap (cf. De Voor, nr. 293).

De positieve visie op menselijke vooruitgang en wetenschappelijk onderzoek (het resultaat van het beschouwen van werk als een deelname aan Gods plan voor de wereld) gaat niet voorbij aan een legitieme bezorgdheid over de ethische vragen die wetenschappelijke en technische vooruitgang kan oproepen. Maar de christelijke geest leidt ertoe dat de aandacht vooral wordt gericht op de groei van de deugden bij degenen die werken, zodat zij verantwoordelijk kunnen handelen in de zoektocht naar waarheid en goedheid. Dit impliceert het bereiken van een volwassen synthese tussen geloof en rede, ethiek en technologie, wetenschappelijke vooruitgang en ware menselijke vooruitgang. Deze inspanning wordt geïnspireerd door een christelijk optimisme en een hartstochtelijke liefde voor een wereld die, door God goed geschapen, aan de zorg van mannen en vrouwen is toevertrouwd om haar door hun werk te vervolmaken (cf. Gesprekken, nrs. 23, 116-117).

“De Heer wil dat zijn kinderen, wij die het geschenk van het geloof hebben ontvangen, de oorspronkelijke optimistische visie op de schepping verkondigen, de liefde voor de wereld die de kern vormt van het christendom. Je moet je professionele werk dus altijd enthousiast verrichten en je inspannen de aardse stad op te bouwen” (De Voor, nr. 703).

Als grondlegger van een specifieke weg binnen de Kerk en van een nieuwe organisatie, komt de visie van de heilige Jozefmaria op de rol van menselijk werk in Gods plannen niet alleen tot uiting in zijn overvloedige leer over de geestelijke en theologische betekenis van werk, maar ook in de talrijke apostolische ondernemingen die door hem zijn geïnspireerd en door zijn zonen en dochters over de hele wereld zijn opgezet.

Het uitdragen van een positieve kijk op de waardigheid van werk, zoals die ons is nagelaten in het schrijven en prediking van de stichter van het Opus Dei, heeft belangrijke gevolgen voor de wijze waarop mannen en vrouwen in deze tijd omgaan met het sociale leven en de besteding van tijd. Want werk blijft een bron van spanningen en uitdagingen: het leidt tot conflicten tussen werk en gezinsleven, tussen het juiste evenwicht in de tijd en moeite die men in het werk steekt en de benodigde rust. Deze uitdagingen moeten worden geïntegreerd, door ze te overwegen en aan te pakken. Bovendien vormen relaties die vaak gekenmerkt worden door egoïsme, zelfbevestiging en het buitensporig nastreven van winst een bedreiging voor een ethisch leven gebaseerd op rechtvaardigheid.

Dit alles verduidelijkt waarom, in een geschiedenis gekenmerkt door de zonde van de mens, meewerken aan de verwerkelijking van een wereld geschapen in statu viae, ook inhoudt dat wanorde opnieuw wordt geordend en wat door de zonde is verwond, wordt genezen. Kortom, het betekent deelnemen aan het verlossingswerk van Christus (cf. Christus komt langs, nrs. 65, 183). Deze deelname op zichzelf is een geschenk van God en wordt alleen mogelijk wanneer ieder de zonde verwerpt en in genade leeft, als een kind van God dat door de Geest wordt geleid.

Het volgende artikel in deze reeks zal enkele beschouwingen bieden over de historische dimensie van menselijke activiteit, waarbij werk wordt gesitueerd op het snijpunt tussen schepping en verlossing.

Deze reeks wordt gecoördineerd door prof. Giuseppe Tanzella-Nitti. Tot de medewerkers behoren professoren van de Pauselijke Universiteit van het Heilig Kruis (Rome).

________________________________________

[1] Jose Luis Illanes, La sanctificación del trabajo (1980); “Trabajo” (2013), in Diccionario de san Josemaría Escrivá de Balaguer; Ante Dios y en el mundo. Apuntes para una teología del trabajo (1997); Pedro Rodríguez, Vocación, trabajo, contemplación (1986); Ernst Burkhart - Javier López, Ordnary Life and Holiness in the Teaching of St. Josemaria, vol. III, ch. 7 (2013); G. Faro, Il lavoro nell’insegnamento del Beato Josemaría Escrivá (2000); Antonio Aranda, “Identidad cristiana y configuración del mundo” (2002), in La grandezza della vita quotidiana, vol. 1.