Thema 9: De mens, door God geschapen als man en vrouw

Ieder mens is een persoon omdat hij menselijk is. De gelijkwaardigheid van personen moet tot uiting komen in het respect voor ieder individu en voor groepen. Discriminatie, racisme of vreemdelingenhaat zijn onrechtvaardig. Het huwelijk is “echtelijk”, het is een band die man en vrouw als echtgenoten verbindt. De Kerk verwacht dat mensen met homoseksuele neigingen met respect, mededogen en waardigheid worden verwelkomd.

God alleen is de volheid van Zijn; alleen Hij bestaat door Zichzelf. Alle geschapen wezens roemen God door hun bestaan en weerspiegelen Hem in de harmonie en schoonheid van hun wezen. De Kilimanjaro en de steppen van Siberië, de Amazonerivier en de Indische Oceaan, de koraalriffen van Australië en de uitgestrektheid van het universum bewijzen allemaal eer aan God. Levende wezens geven bovendien glorie aan God, juist door het feit dat ze leven: hun beweging, hun ontwikkeling, hun noodzakelijke neiging naar de perfectie die hun toekomt: van de eenvoudigste levensvormen tot de meest complexe.

De mens is echter niet zomaar een wezen op de schaal van de schepping: “Van alle zichtbare schepselen is alleen de mens ‘in staat zijn Schepper te kennen en lief te hebben’ (Gaudium et Spes, 12,3). Hij is het ‘enig schepsel op aarde dat om zichzelf door God is gewild’ (Gaudium et Spes, 24,3)” (Catechismus, 356). Het verschil dat de kracht markeert om de oorsprong van onze vrije handelingen te zijn, is een wezenlijk verschil: het is een wezenlijk verschil en niet alleen een verschil in gradatie.

De structuur van de mens bestaat uit een samenstelling van materie en geest die samen één uniek subject vormen. Het menselijk wezen is dus geen “nevenschikking van twee tegengestelde elementen”, maar de vereniging van twee co-principes in één substantie, zodat “het lichaam van de mens deel heeft aan de waardigheid van ‘het beeld van God’: het is een menselijk lichaam; juist omdat het bezield wordt door een geestelijke ziel en het is de menselijke persoon die in zijn geheel bestemd is om in het lichaam van Christus de tempel van de Geest te worden (vgl. 1 Kor 6,19-20; 15,44-45)” (Catechismus, 364).

Deze ontologische realiteit komt voort uit onze menselijke natuur en maakt het vermogen van de mens om te kennen en lief te hebben mogelijk. Zo kunnen we heerschappij hebben over de materiële wereld, ons bewust zijn van onszelf, waarnemen dat anderen ook een uniek “ik” zijn, God ontdekken en Hem benaderen en liefhebben door Hem als ons doel te kiezen, en ons leven erop te richten om Hem glorie te geven door Zijn Wil te vervullen.

Aldus “heeft God alles voor de mens geschapen (vgl. Gaudium et Spes, 12,1; 24,3; 39,1), maar de mens is geschapen om God te dienen en te beminnen en om Hem heel de schepping aan te bieden”[i] (Catechismus, 358). Kortom, de mens werd door God geschapen als lichaam en geest om Hem te eren door alle materiële en spirituele realiteiten in liefde aan Hem toe te vertrouwen.

Menselijke waardigheid, racisme, vreemdelingenhaat en discriminatie

“Omdat het menselijk individu is als het beeld van God, heeft het de waardigheid van een persoon: hij is niet alleen iets, maar ook iemand” (Catechismus, 357). Daarom is de relatie van de mens met de materiële wereld, met andere personen en met God uniek, anders dan die van alle andere zichtbare wezens: met de uniciteit van een subject dat in staat is om vrijwillig lief te hebben. Dus alleen het doel waarvoor de mens geschapen is - God en anderen liefhebben - verklaart de grootsheid van zijn wezen en vormt “de diepste grond van zijn waardigheid” (Catechismus, 356).

Deze intrinsieke waardigheid van de menselijke persoon is het fundament waarop de wezenlijke gelijkheid van alle mannen en vrouwen berust. “Eerbied voor de menselijke persoon houdt de eerbiediging in van de rechten die voortvloeien uit zijn waardigheid als schepsel” (Catechismus, 1930), een waardigheid die de Schepper aan de mens heeft toegekend.[ii]

De kwaliteit om een persoon te zijn, om iemand te zijn, is gemeenschappelijk voor elke mens. En dat geldt ook voor hun oorsprong, doel en de middelen om dat te bereiken. Iemands individuele of sociale kwaliteiten, cultuur, leeftijd, gezondheid, enz., kunnen noch iemands toestand als persoon veranderen, noch de waardigheid die dit met zich meebrengt. Een menselijk embryo zijn, een kind of oudere zijn; meer of minder opleiding hebben, rijkdom of sociale status; gezond of ziek zijn; leven op de een of andere plaats of in een of andere historische periode... al deze omstandigheden zijn aanwezig in elk menselijk wezen, maar veranderen niets aan zijn of haar toestand als persoonlijk wezen.[iii] De mens is een persoon eenvoudigweg door het feit dat hij of zij menselijk is.

Bovendien is de mens een wezenlijk relationeel subject, omdat de hele structuur van iemands wezen is “ontworpen” voor liefde, en liefde houdt een neiging in tot een duurzame relatie met God en met andere persoonlijke wezens. Dit vormt een verdere basis voor de gelijkheid van ieder mens, die tot uitdrukking moet komen in respect voor ieder individu en iedere groep mensen. Discriminatie kan daarentegen gedefinieerd worden als “selecteren door uitsluiten” of als ongelijke behandeling van een persoon of groep op basis van ras, religie, politiek, geslacht, leeftijd, fysieke of mentale toestand, enz. Met andere woorden, het is een ongelijke, onrechtvaardige behandeling, niet simpelweg “verschillend” in de positieve betekenis van deze term.[iv] Een verschillende behandeling van wat op zichzelf gelijk is, is net zo onrechtvaardig als het gelijk behandelen van verschillende werkelijkheden.

Discriminatie in deze zin is nooit gerechtvaardigd. Racisme is een manier om voorrang te geven aan een specifieke etnische groep (een vorm van afgoderij[v]) die superieure kwaliteiten en exclusieve rechten toekent aan een specifiek ras en andere rassen beschouwt als wezenlijk inferieur, minderwaardig en uitgesloten van bepaalde rechten. Dit kan ook negatief worden uitgedrukt, d.w.z. de uitsluiting van het respect en de rechten die een persoon of een hele groep mensen toekomen (bijv. antisemitisme, minachting voor zigeuners, enz.; kortom, het beschouwen van welk ras dan ook als inferieur).

Xenofobie is “haat, afkeer of vijandigheid jegens buitenlanders.” Het is ook een negatieve en uitsluitende selectie (van de noodzaak om de menselijke waardigheid te erkennen en, waar van toepassing, van de erkenning van grondrechten). Het is vooral ernstig wanneer het gericht is tegen de zwaksten, zoals immigranten of vluchtelingen.

Elke vorm van discriminatie die het respect voor het leven wegneemt of beperkt, is ook onrechtvaardig: bijvoorbeeld door het recht op te eisen om te beslissen welk leven de moeite waard is om geleefd te worden en welk niet, of door eisen te stellen aan het recht van een persoon op respect naast het feit zelf dat hij een persoon is (in termen van lichamelijke of geestelijke handicap, leeftijd of gezondheid, etc.). Even onrechtvaardig is discriminatie die plichten oplegt of rechten vermindert op basis van een toevallig verschil: “Iedere vorm van discriminatie betreffende de fundamentele rechten van de persoon, hetzij sociaal of cultureel, op grond van sekse, ras, kleur, stand, taal of godsdienst moet worden overwonnen en uitgebannen, als in strijd met Gods plan (Gaudium et Spes, 29,2).”[vi]

De antropologische dimensie van seksualiteit

“Man en vrouw zijn geschapen, d.w.z. zij zijn gewild door God: in een volmaakte gelijkheid als mensen enerzijds en in hun respectieve man- en vrouw-zijn anderzijds. ‘Man-zijn’, ‘vrouw-zijn’ is een goede en door God gewilde werkelijkheid: man en vrouw hebben een waardigheid die zij niet kunnen verliezen en die zij direct van God, hun Schepper, krijgen. In hun man-zijn’ en hun ‘vrouw-zijn’ weerspiegelen zij de wijsheid en de goedheid van de Schepper” (Catechismus, 369).[vii]

De menselijke persoon heeft een “geslachtelijke dimensie” die de hele persoon omvat en vormt. De mens “is” vrouw of “is” man in alle aspecten van zijn leven: Biologisch, psychologisch en spiritueel.[viii] Wezenlijke gelijkheid komt juist voort uit het feit dat iemand “een mens is”: Het verschil zit hem in de “manier” om een persoon te zijn. De vrouw en de man zijn “verschillende presentaties” van dezelfde en unieke realiteit van het mens-zijn, opgedragen aan een speciale gemeenschap.[ix]

Heteroseksualiteit is gebaseerd op de acceptatie van het natuurlijke verschil tussen vrouwelijke en mannelijke personen; het verkondigt gelijkheid als personen en erkent tegelijkertijd het verschil in de manier waarop je een persoon bent. En verder laat het zien hoe deze basis van gelijkheid en verschil een speciale interpersoonlijke relatie mogelijk maakt, waarin ieder bijdraagt en ontvangt. Dit leidt tot een complementaire verrijking en de mogelijkheid om met elkaar kinderen te krijgen. De natuurlijke neiging tussen man en vrouw leidt tot een specifiek soort liefde, de echtelijke liefde, die de gave en aanvaarding van elkaar inhoudt, met name in wat anders is. Het huwelijk is geen vorm van gelegitimeerd seksueel samenwonen, maar “echtelijke verbondenheid”[x] dat wil zeggen een band van “mede-eigendom” van de een over de ander in wat hij of zij is als man of vrouw, als echtgenoten, of als potentiële moeder en vader.[xi] Deze verbintenis, exclusief en permanent, is op haar beurt nodig voor de waardigheid van de kinderen die kunnen komen en voor hun verzorging en opvoeding.

Het is duidelijk dat ongelijke behandeling van vrouwen of mannen vanwege hun sekse de waardigheid van de menselijke persoon schendt. Positieve differentiatie van vrouwen (of, in voorkomend geval, van mannen) is legitiem en legaal als het bedoeld is om een specifieke situatie aan te pakken of een onrechtvaardige ongelijkheid in een bepaalde sociale omstandigheid te herstellen. En het is legitiem omdat het een poging is om een eerder onrechtvaardige onbalans in evenwicht te brengen en te herstellen.

Studies over genderverschillen zijn kwantitatief en kwalitatief verbeterd en hebben interessante overwegingen opgeleverd. Bepaalde vormen van gendertheorie wijzen op een wezenlijke breuk tussen de realiteit van de menselijke natuur zoals die door God geschapen is en het gedrag met betrekking tot seksuele differentiatie. Zij stellen dat geslacht als zodanig niet bestaat, maar een culturele constructie is. Vanuit dit perspectief is het natuurlijk niet nodig om gelijkheid tussen vrouwen en mannen te overwegen, omdat het belangrijkste verschil [geslacht] als zodanig niet bestaat. Er bestaan alleen biologische eigenschappen, maar deze maken deel uit van de “natuurlijke neutraliteit” van het menselijk lichaam en moeten in dienst worden gesteld van de vrijheid van elke persoon: al het andere zou discriminatie en kunstgreep zijn. Daarom is de eerste vervreemding op persoonlijk niveau, zo beweren ze, het accepteren van het “werkelijke verschil” tussen vrouwen en mannen, wat leidt tot het opleggen van het heteroseksuele huwelijk en het monogame gezin als noodzakelijk gevolg. Het afschaffen van deze vervreemding betekent ook het elimineren van de band tussen de verbintenis tussen een man en een vrouw en de voortplanting, het moederschap zelf (dat vrouwen straft) en de verwantschapsrelaties die daaruit voortvloeien.

Volgens dit verwrongen gezichtspunt worden de eigenschappen van het lichaam gezien als vrij ter beschikking staand van ieders verlangens, en zijn ze daarom op elk moment aanpasbaar. Ik ben wat ik besluit te zijn volgens mijn eigen huidige verlangens: er geen andere variabelen in het spel zijn. Ik kan een lichaam hebben met mannelijke kenmerken en me toch een vrouw voelen, of homoseksueel, of biseksueel. Ik kan transseksueel willen zijn, enz. Alle mogelijkheden staan open en zijn even legitiem, omdat er geen objectieve werkelijkheid bestaat die ze beperkt. Al het bovenstaande is in strijd met de leer van de Kerk over de structuur van het menselijk wezen: de eenheid van materie en geest, de betekenis van geslachtelijke lichamelijkheid, de complementariteit van man en vrouw, vrijheid, toewijding, echtelijke liefde, het belang van de echtelijke verbintenis en het gezin, enz.

Homoseksualiteit (mannelijk of vrouwelijk) is een exclusieve of overheersende aantrekkingskracht tot personen van hetzelfde geslacht. Het kan voortkomen uit vele factoren, waaronder de psychologische kenmerken en levensloop van de persoon.[xii] “De Overlevering [van de Kerk] heeft steeds verklaard dat ‘homoseksuele daden intrinsiek niet normaal zijn’ (Congregatie voor de Geloofsleer, Persona humana, 8). Homoseksuele handelingen sluiten de seksualiteit af voor de gave van het leven” (Catechismus, 2357).

“Bij een niet gering aantal mannen en vrouwen is de homoseksuele neiging diepgeworteld. Deze objectief abnormale neiging betekent voor de meesten van hen een beproeving. Men moet deze mensen met respect, begrip en fijngevoeligheid behandelen. Men moet iedere vorm van onrechtmatige discriminatie vermijden. Ook deze mensen zijn geroepen om in hun leven de wil van God te volbrengen en - als zij christen zijn - de problemen die zij als gevolg van hun instelling ondervinden, te verenigen met het kruisoffer van de Heer” (Catechismus, 2358).

De apostolische exhortatie Amoris Laetitia onderstreept de onvoorwaardelijke liefde van Christus voor alle mensen zonder uitzondering en herhaalt dat “iedere persoon, onafhankelijk van zijn seksuele geaardheid, moet worden gerespecteerd in zijn waardigheid en met respect moet worden aanvaard, waarbij men ervoor zorgt ‘iedere vorm van onrechtvaardige discriminatie’ te vermijden” (Catechismus, 2358; vgl. Eindrapport, 2015, 76) en in het bijzonder elke vorm van agressie en geweld” (Amoris Laetitia, 250). Ook aan gezinnen wordt uitdrukkelijk gevraagd om “te zorgen voor een respectvolle begeleiding, zodat degenen die homoseksuele neigingen vertonen kunnen rekenen op de nodige hulp om Gods wil in hun leven te begrijpen en volledig uit te voeren” (vgl. Catechismus, 277).

Bovendien herinnert de Kerk eraan dat “homoseksuele mensen geroepen zijn tot kuisheid. Door de deugd van zelfbeheersing, die hen tot innerlijke vrijheid opvoedt, eventueel met steun van een belangeloze, vriendschappelijke begeleiding, door het gebed en de genade van de Sacramenten, kunnen en moeten zij geleidelijk en standvastig, voortgang boeken op de weg van de christelijke volmaaktheid” (Catechismus, 2359). Vandaar dat de oproep tot kuisheid die aan alle christenen gericht is ook voor hen bedoeld is.

Wat betreft de vermeende gelijkstelling van homoseksuele verbintenissen met het huwelijk, herinnert de leer van de Kerk eraan dat “er geen enkel reden is om analogieën aan te nemen of vast te stellen, zelfs geen verre analogieën, tussen homoseksuele verbintenissen en Gods plan betreffende huwelijk en gezin.” (Amoris laetitia, 251). Dit is geen verbod van de Kerk of het opleggen van een strafmaatregel. Het is een kwestie van erop wijzen dat deze verbintenissen niet kunnen worden gelijkgesteld aan een echtelijke verbintenis, en het is ook niet juist om er dezelfde effecten aan toe te schrijven: omdat er in dit geval geen sprake is van echtelijke gemeenschap (die een verschillende relatie tussen de seksen vereist), noch kunnen zij die samenwonen een gemeenschappelijk beginsel van generatie vormen.

Basisbibliografie

Catechismus van de Katholieke Kerk, 356-373; 1930; 2113; 2357-2359.


[1] The text of this point of the Catechism continues with these moving words from Saint John Chrysostom: “What is it that is about to be created, that enjoys such honor? It is man that great and wonderful living creature, more precious in the eyes of God than all other creatures! For him the heavens and the earth, the sea and all the rest of creation exist. God attached so much importance to his salvation that he did not spare his own Son for the sake of man” (Saint John Chrysostom, Sermones in Genesim, 2,1: PG 54, 587D – 588th).

[2] “These rights are prior to society and must be recognized by it. They are the basis of the moral legitimacy of every authority: by flouting them, or refusing to recognize them in its positive legislation, a society undermines its own moral legitimacy” (cf. Pacem in Terris, 65)” (Catechism, 1930).

[3] “O wondrous vision, which makes us contemplate the human race in the unity of its origin in God . . . in the unity of its nature, composed equally in all men of a material body and a spiritual soul; in the unity of its immediate end and its mission in the world; in the unity of its dwelling, the earth, whose benefits all men, by right of nature, may use to sustain and develop life; in the unity of its supernatural end: God himself, to whom all ought to tend; in the unity of the means for attaining this end;. . . in the unity of the redemption wrought by Christ for all (Pius XII, Summi Pontificatus, 3; cf. Second Vatican Council, Nostra Aetate, 1) (Catechism, 360).

[4] It is licit to view differently what is different; in this sense, one can speak of a “positive differential treatment” when the common good requires or advises special protection or favour for a particular group because of its weakness (age, health, etc.), or because of particular needs (immigrants, etc.), or because of the good that a particular institution represents for the common good (for example, with regard to marriage and the family, tax deductions, maternity leave, etc.). In legal terminology, this particular type of protection is called “favor iuris”: the favour of the law. Not only is it not unjust, but it part of justice, which requires “giving to each one their due,” and therefore being attentive to the differential features of inter-personal relationships in society.

[5] “Idolatry not only refers to false pagan worship. It remains a constant temptation to faith. Idolatry consists in divinizing what is not God. Man commits idolatry whenever he honors and reveres a creature in place of God, whether this be gods or demons (for example, satanism), power, pleasure, race, ancestors, the state, money, etc.” (Catechism, 2113).

[6] At the same time, we must accept – and love – the other person with his or her differences and freedom. And we must love them in this way even if they have opinions or judgments opposed to our own, even if they are wrong. And even if what they do is wrong: if there is no harm done to others, we can warn them of the wrong they do, but we cannot impose on them the good they should do. This tolerance is not relativism; it does not mean admitting that every judgment or conduct is of equal value because there is no such thing as truth or goodness. On the contrary, this tolerance is based on respect for the freedom of each individual (and of groups) and requires at the same time a commitment to spread truth and goodness. We hold to our judgements about acts, but we respect the freedom of the individual.

[7] “In no way is God in man's image. He is neither man nor woman. God is pure spirit in which there is no place for the difference between the sexes. But the respective ‘perfections’ of man and woman reflect something of the infinite perfection of God: those of a mother (cf. Is 49:14-15; 66:13; Ps 131:2-3) and those of a father and husband (cf. Hos 11:1-4; Jer 3:4-19)” (Catechism, 370).

[8] Sex, in the human person, does not reside only in genital features, nor is it merely a programmed and necessary impulse for the reproduction of the species, as in other living beings.

[9] “The body, which expresses femininity ‘for’ masculinity,” and vice-versa masculinity ‘for’ femininity, manifests the reciprocity and communion of persons” (Saint John Paul II, General audience, 9 January 1980, no. 4).

[10] The word “conjugal” comes from the Latin verb “coniugare,” which means “to unite.”

[11] John Paull II, when commenting on the creation of man and woman in Genesis 2:24, writes: “The body, which through its own masculinity or femininity right from the beginning helps both to find themselves in communion of persons, becomes, in a particular way, the constituent element of their union, when they become husband and wife (General audience, 21 November 1979, no. 3).

[12] “It has taken a great variety of forms through the centuries and in different cultures. Its psychological genesis remains largely unexplained” (Catechism, 2357).

Juan Ignacio Bañares