Thema 4: God, de Schepper

De schepping is tegelijkertijd een geloofsmysterie en een waarheid die toegankelijk is voor de rede. God heeft alles geschapen “niet om Zijn glorie te vergroten, maar om die te openbaren en te communiceren.” De kennis en bewondering van goddelijke macht, wijsheid en liefde leidt de mens tot een houding van eerbied, aanbidding en nederigheid, waarbij hij in de aanwezigheid van God leeft en zich Gods kind weet.

Inleiding

Het belang van de schepping ligt in het feit dat het “het fundament is van alle goddelijke heilsplannen. Zij is het begin van de heilsgeschiedenis, die in Christus zijn hoogtepunt heeft” (Compendium, 51). De Bijbel en het Credo beginnen met de geloofsbelijdenis in God de Schepper.

In tegenstelling tot de andere grote mysteries van ons geloof (de Drie-eenheid en de Menswording) is de schepping “een eerste antwoord op de fundamentele vragen van de mens naar zijn oorsprong en zijn doel” (Compendium, 51). De menselijke geest stelt en vindt deels ook antwoorden op deze vragen, zoals we zien in de geschiedenis van de filosofie en in de religieuze verhandelingen van vele volkeren (vgl. Catechismus, 285). Maar het specifieke begrip schepping werd pas echt begrepen in de joods-christelijke openbaring.

De schepping is dus zowel een geloofsmysterie als een waarheid die toegankelijk is voor de rede (vgl. Catechismus, 286). Dit feit maakt het een goed uitgangspunt voor de evangelisatie en dialoog die christenen geroepen zijn te voeren in onze tijd,[1] zoals de heilige Paulus deed op de Areopagus in Athene (vgl. Handelingen 17,16-34).

Er wordt vaak onderscheid gemaakt tussen Gods scheppend handelen (schepping actieve sumpta) en de geschapen werkelijkheid, die het effect is van dit goddelijk handelen (schepping passieve sumpta).[2]

1. “De schepping is het gemeenschappelijk werk van de Heilige Drie-eenheid” (Catechismus, 292)

Openbaring presenteert Gods scheppend handelen als de vrucht van Zijn almacht, wijsheid en liefde. De schepping wordt meestal toegeschreven aan de Vader (vgl. Compendium, 52), de verlossing aan de Zoon en de heiliging aan de Heilige Geest. Tegelijkertijd zijn de externe werken van de Drie-eenheid (waarvan de schepping de eerste is) gemeenschappelijk voor de Personen, en dus rijst de vraag naar hun specifieke rol in de schepping, want “iedere goddelijke persoon verricht het gemeenschappelijk werk overeenkomstig Zijn persoonlijke eigenheid” (Catechismus, 258). Dit is de betekenis van de traditionele toewijzing van de essentiële attributen (almacht, wijsheid, liefde) aan respectievelijk het scheppende werk van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

a) “Schepper van hemel en aarde”

“‘In het begin schiep God hemel en de aarde’, in deze eerste woorden van de Schrift worden drie zaken gesteld: de eeuwige God heeft alles wat buiten Hem bestaat, een begin gegeven. Hij alleen is Schepper (het werkwoord ‘scheppen’ - bara in het Hebreeuws - heeft als onderwerp altijd God). Het geheel van wat bestaat (uitgedrukt in de formulering ‘hemel en aarde’) is van Hem afhankelijk die het heeft geschapen” (Catechismus, 290).

Alleen God kan scheppen in de eigenlijke zin van het woord,[3] wat inhoudt dat dingen uit het niets ontstaan (ex nihilo) en niet uit iets dat er al was. Dit vereist een oneindige actieve kracht, die alleen van God is (vgl. Catechismus, 296-298). Zo is het passend om de scheppende almacht toe te kennen aan de Vader, omdat hij (volgens een klassieke uitdrukking) in de Drie-eenheid fons et origo is, dat wil zeggen, de Persoon uit wie de andere twee voortkomen, het begin zonder begin.

Het christelijk geloof bevestigt dat het fundamentele onderscheid in de werkelijkheid dat tussen God en Zijn schepselen is. Dit was een nieuwigheid in de vroege eeuwen, toen de polariteit tussen materie en geest aanleiding gaf tot onverzoenlijke opvattingen (materialisme en spiritualisme, dualisme en monisme). Het christendom doorbrak deze patronen door te benadrukken dat materie (en geest) ook de schepping is van de ene transcendente God. Later ontwikkelde Thomas van Aquino een metafysica van de schepping die God beschrijft als subsistent Zijn (Ipsum Esse Subsistens). Als eerste oorzaak staat Hij absoluut boven de wereld; en tegelijkertijd is Hij, krachtens de deelname aan Zijn wezen door schepselen, intiem aanwezig in hen, die in alles afhankelijk zijn van Hem die de bron van het bestaan is. Zoals de heilige Augustinus zei, is God superieur summo meo en tegelijkertijd intimior intimo meo: “Hoger dan mijn hoogste en innerlijker dan mijn diepste zelf.”[4]

b) “Door wie alle dingen gemaakt zijn”

De wijsheidsliteratuur in het Oude Testament presenteert de wereld als de vrucht van Gods wijsheid (vgl. Wijsh 9,9). “Ze is niet het product van een of andere noodzaak, van een blind lot of van het toeval” (Catechismus, 295). Gods schepping heeft een begrijpelijkheid die de menselijke rede, die deelt in het licht van het goddelijke Intellect, kan begrijpen, hoewel niet zonder inspanning en altijd in een geest van nederigheid en respect voor de Schepper en Zijn werk (vgl. Job 42,3; Catechismus, 299). Deze ontwikkeling komt volledig tot uitdrukking in het Nieuwe Testament. Door de Zoon, Jezus Christus, te identificeren met de Logos (vgl. Joh 1,1), stelt het vast dat de wijsheid van God een Persoon is, het vleesgeworden Woord, door wie alle dingen zijn gemaakt (vgl. Joh 1,3). De heilige Paulus benadrukt de nauwe band tussen de schepping en Christus, door te benadrukken dat alle dingen in Hem, door Hem en voor Hem geschapen zijn (vgl. Kol 1,16-17).

Het hele universum komt daarom voort uit een scheppende Rede (vgl. Catechismus, 284).[5] Het christendom heeft vanaf het begin een groot vertrouwen gehad in het vermogen van de menselijke rede om te weten wat er bestaat; en ook een sterke zekerheid dat de rede (wetenschappelijk of filosofisch) nooit tot conclusies kan komen die in strijd zijn met het geloof, omdat beide uit dezelfde Bron komen.

Sommige mensen maken vandaag de dag vaak een vals onderscheid, bijvoorbeeld tussen schepping en evolutie. In werkelijkheid maakt een adequate epistemologie niet alleen onderscheid tussen de gebieden die eigen zijn aan de natuurwetenschappen en aan het geloof, maar erkent ze ook dat de filosofie een noodzakelijke rol speelt als bemiddelaar tussen de twee gebieden. De wetenschappen, met hun eigen methode en doel, bestrijken niet het hele bereik van de menselijke rede; en het geloof, dat verwijst naar dezelfde wereld waarover de wetenschappen spreken, heeft filosofische concepten nodig om zijn waarheden te formuleren en in dialoog te treden met de menselijke rede.[6]

Het is dan ook niet meer dan logisch dat de Kerk vanaf het begin de dialoog met de rede heeft gezocht: een rede die zich bewust is van zijn geschapen karakter, omdat het zichzelf geen bestaan heeft gegeven, noch zijn toekomst volledig beheerst; een rede die openstaat voor wat haar overstijgt, voor de Rede die aan de oorsprong ligt van alle schepping. Paradoxaal genoeg bevestigt een gesloten rede, die gelooft dat ze in zichzelf het antwoord op haar diepste vragen kan vinden, uiteindelijk de zinloosheid van het bestaan en erkent ze de begrijpelijkheid van de werkelijkheid niet (nihilisme, irrationalisme).

c) “Heer en gever van leven”

“Wij geloven dat [de wereld] voortkomt uit Gods vrije wil; Hij heeft de schepselen willen laten delen in Zijn wezen, wijsheid en goedheid. ‘Want Gij hebt het heelal geschapen: door Uw wil ontstond het en werd het gemaakt’ (Openb. 4,11). ‘De Heer is goed voor iedereen, en Zijn barmhartigheid geldt voor alles wat Hij heeft gemaakt’ (Ps 145,9)” (Catechismus, 295). Daarom, “Voortgekomen uit de goddelijke goedheid heeft de schepping deel aan deze goedheid. ‘En God zag dat het goed was… zeer goed was’. De schepping is immers door God gewild als een geschenk” (Catechismus, 299).

Deze goedheid en vrije gave van de schepping stelt ons in staat om daar de actie van de Geest te ontdekken die “over de wateren zweefde” (Gen 1,2) op het moment van de schepping. De Geest is de Persoon-Gave in de Drie-eenheid, de subsistente Liefde tussen de Vader en de Zoon. De Kerk belijdt haar geloof in het scheppende werk van de Heilige Geest, schenker van leven en bron van alle goed.[7]

Als wij als christenen aannemen dat God geheel vrij is om te scheppen, overwinnen wij het probleem dat fatalistische en deterministische visies hebben, die ervan uitgaan dat God daartoe genoodzaakt was. Er is niets, noch “binnen” noch “buiten” God, dat Hem verplicht om te scheppen. Wat is dan het doel dat Hem beweegt? Wat wilde hij doen door ons te scheppen?

2. “De wereld is geschapen tot eer van God” (Eerste Vaticaans Concilie)

God schiep alles “niet om Zijn heerlijkheid te vergroten, maar om haar te openbaren en mee te delen.”[8] Vasthoudend aan deze leer van de heilige Bonaventura, verklaarde het Eerste Vaticaans Concilie (1870): “In Zijn goedheid en door Zijn almachtige kracht, niet om Zijn gelukzaligheid te vergroten en evenmin om Zijn volmaaktheid te verwerven, maar om deze te tonen in het goede dat Hij Zijn schepselen schenkt, heeft deze ene, ware God, volgens een in volledige vrijheid genomen raadsbesluit, vanaf het begin van de tijd, het geestelijke en het lichamelijke samen, beide schepsel, uit het niets geschapen” (DZ 3002; vgl. Catechismus, 293). Als er dus gezegd wordt dat het doel van het schepsel de glorie van God is, dan is dat niet bedoeld om een soort goddelijk “egocentrisme” te verdedigen. Integendeel, God treedt zogezegd buiten Zichzelf om Zich aan Zijn schepselen kenbaar te maken. “De heerlijkheid van God bestaat in de realisatie van dit tonen en kenbaar maken van Zijn goedheid, en hiertoe is de wereld geschapen. Van ons ‘aangenomen kinderen in Jezus Christus’ te maken: ‘dat was het liefdevolle raadsbesluit van Zijn wil, tot lof van de heerlijkheid van Zijn genade’ (Ef 1,5-6). ‘De glorie van God is immers de levende mens, en het leven van de mens is immers de aanschouwing van God’” (Catechismus, 294).[9]

Verre van een dialectiek van tegengestelde principes (zoals het manicheïstische dualisme of het Hegeliaanse idealisme), is het benadrukken van de glorie van God als het doel van de schepping geen ontkenning van de mens, maar eerder een essentiële voorwaarde voor de vervulling in ons menselijk bestaan. Christelijk optimisme is geworteld in de gezamenlijke verheffing van God en mens: “Alleen als God groot is, is de mensheid ook groot.”[10] Het is een optimisme dat de absolute prioriteit van het goede benadrukt, maar dat niet blind is voor de aanwezigheid van het kwaad in de wereld en in de geschiedenis, zoals we in het volgende onderwerp zullen zien. Dit is de centrale bevestiging van het christendom: God heeft alles geschapen voor Christus, die zowel God als mens is. Door Zijn glorievolle verrijzenis zullen wij, mensen, met de tijd ook verheven worden wanneer Hij Zich in de schittering van Zijn godheid zal tonen.

3. Het tijdelijke karakter van schepping en evolutie

Het effect van Gods scheppend handelen is de totaliteit van de geschapen wereld, zowel “hemel als aarde” (Gen 1,1). Het Vierde Lateraanse Concilie (1215) leert dat God “Schepper is van alle dingen, zichtbare en onzichtbare, geestelijke en lichamelijke, die vanaf het begin der tijden en door Zijn almacht uit het niets schepselen heeft gemaakt, zowel geestelijke als lichamelijke, dat wil zeggen de engelachtige en de aardse, en vervolgens het menselijk schepsel, dat als het ware deel heeft aan beide ordeningen, omdat het bestaat uit geest en lichaam” (DZ 800).

Daarom overwint het christendom, zoals we hebben gezien, zowel het monisme (dat ertoe leidt dat materie en geest met elkaar worden verward, en waarin de werkelijkheid van God en de wereld worden geïdentificeerd) als het dualisme (volgens welke materie en geest tegengestelde oorspronkelijke principes zijn).

Dit onderricht maakt ook duidelijk dat, hoewel het scheppend handelen tot de eeuwigheid van God behoort, het effect van dit handelen gekenmerkt wordt door tijdelijkheid. Openbaring stelt dat de wereld is geschapen met een tijdelijk begin, d.w.z. dat ze samen met de tijd is geschapen, wat congruent is met het goddelijke plan om Zichzelf te manifesteren in de heilsgeschiedenis. Dit is een geopenbaarde waarheid, die de rede niet kan aantonen, zoals Thomas van Aquino leerde in het beroemde middeleeuwse dispuut over de eeuwigheid van de wereld.[11] God leidt de geschiedenis door Zijn voorzienigheid.

De schepping heeft dus een begin, maar wordt niet gereduceerd tot het initiële moment. Het is eerder een voortdurende schepping, omdat de goddelijke scheppende invloed nooit verdwijnt. De schepping wordt in de Bijbel onthuld als een goddelijk handelen dat doorgaat in de geschiedenis tot het uiteindelijke hoogtepunt in de nieuwe schepping. Het is dan ook begrijpelijk dat niets verder van de christelijke visie afstaat dan een onbeweeglijke mentaliteit, volgens welke alles vanaf het begin al perfect bepaald is. Vandaar dat sommige aspecten van de evolutietheorie zonder problemen passen in deze dynamische visie op de wereld, waarbij altijd zorgvuldig onderscheid wordt gemaakt tussen de twee niveaus van causaliteit, waarbij de sfeer van goddelijke actie en causaliteit wordt gerespecteerd als verschillend van de sfeer van de actie en causaliteit van de geschapen wezens. De verheerlijking van de eerste ten koste van de tweede zou leiden tot een onacceptabel “supra-naturalisme” (alsof God alles deed en de schepselen slechts “marionetten” waren in de handen van de enige goddelijke agent). Terwijl de overwaardering van de laatstgenoemde leidt tot een even gebrekkige visie: naturalistisch deïsme, dat stelt dat God niet in de wereld kan handelen omdat deze zelfvoorzienend is.

4. Schepping en verlossing

De schepping is “de eerste stap in de richting van een verbond van de enige God met Zijn volk” (Compendium, 51). In de Bijbel staat de schepping open voor Gods reddende werking in de geschiedenis, die haar volheid bereikt in het paasmysterie van Christus en die haar uiteindelijke volmaaktheid zal bereiken aan het einde der tijden. De schepping is gemaakt met het oog op de sabbat, de zevende dag waarop de Heer rustte, de dag waarop de eerste schepping haar hoogtepunt bereikt en die opent naar de achtste dag waarop een nog wonderlijker werk begint: de verlossing, de nieuwe schepping in Christus (vgl. 2 Kor 5,7; vgl. Catechismus, 345-349).

Dit toont de continuïteit en eenheid van het goddelijke plan van schepping en verlossing. De relatie tussen de twee kan worden uitgedrukt door te zeggen dat aan de ene kant de schepping de eerste heilsgebeurtenis is; aan de andere kant heeft reddende verlossing de kenmerken van een nieuwe schepping. Deze relatie werpt licht op belangrijke aspecten van het christelijk geloof, zoals de ordening van de natuur naar de genade en het bestaan van één enkel bovennatuurlijk doel voor de mens.

5. De waarheid over de schepping in het leven van de christen

De radicale aard van Gods scheppend en reddend handelen vereist een antwoord dat hetzelfde karakter van totaliteit heeft: “Gij moet Jahwe uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en met al uw krachten “ (Dt 6,5; vgl. Mt 22,37; Mc 12,30; Lc 10,27). Tegelijkertijd houdt de universaliteit van het goddelijk handelen in dat God de hele mens en alle mensen schept en redt. Ons antwoord op Zijn oproep om Hem met heel ons wezen lief te hebben is onlosmakelijk verbonden met het brengen van Zijn liefde naar de hele wereld. Zo wordt de uitspraak dat het apostolaat het overvloeien van het innerlijke leven is [12], gemanifesteerd door een analoge dynamiek van de goddelijke actie, dat wil zeggen, van de intensiteit van de Trinitaire liefde die overvloeit naar alle schepselen.

De kennis en bewondering van Gods macht, wijsheid en liefde zou ons moeten leiden tot een houding van eerbied, aanbidding en nederigheid, om in de aanwezigheid van God te leven, wetend dat we Zijn kinderen zijn. In het besef dat alles is geschapen voor Gods glorie, proberen christenen al hun handelen te richten op het ware doel dat ons leven met geluk vervult: de glorie van God, niet onze eigen ijdelheid. Ze streven ernaar om voortdurend de intentie voor hun daden te corrigeren, zodat echt gezegd kan worden dat het enige einde van hun leven is: Deo omnis gloria! [13]

De grootsheid en schoonheid van de geschapen wezens wekken de bewondering van de mensen op; Het roept vragen op over de oorsprong en het lot van de wereld en de mensheid en biedt een glimp van de werkelijkheid van de Schepper. In hun dialoog met niet-gelovigen kunnen christenen deze vragen stellen om geesten en harten te helpen zich te openen voor het licht van de Schepper. Evenzo vinden christenen in hun dialoog met gelovigen van verschillende religies in de schepping een uitstekend uitgangspunt, omdat het een waarheid is die gedeeltelijk gedeeld wordt en die de fundamentele morele waarden van de menselijke persoon onderbouwt.


Basisbibliografie

Catechismus van de Katholieke Kerk, 279-301.

Compendium van de Catechismus van de Katholieke Kerk, 51-54.

H. Johannes Paulus II, Ik geloof in God de Vader. Catechese over het Credo (I), 1996, pp. 181-218.

H. Jozefmaria, De wereld hartstochtelijk liefhebben, in Gesprekken met mgr. Escrivá, 113-123.


1 Vgl. Paus Franciscus, Laudato Si’ (2015), 62–100; aan het einde van de encycliek stelt de paus twee gebeden voor: “Het eerste kunnen we delen met allen die geloven in een God die almachtige Schepper is; in het tweede vragen wij christenen om inspiratie om de inzet voor de schepping op te nemen dat het evangelie van Jezus ons voorhoudt” (246). Zie ook: Fratelli tutti (2020), 287.

2 Vgl. Thomas van Aquino, De potentia, q.3, a.3, c.; de Catechismus van de Katholieke Kerk volgt dezelfde lijn.

3 Daarom wordt gezegd dat God geen instrumenten nodig heeft om te scheppen, aangezien geen enkel instrument over de oneindige kracht beschikt die nodig is om te scheppen. Daarom ook wordt, wanneer men spreekt over de mens als ‘schepper’ of als iemand die deelneemt aan Gods scheppende kracht, het woord ‘schepper’ in brede zin gebruikt.

4 Augustinus van Hippo, Belijdenissen, 3, 6, 11. Vgl. Catechismus, 300.

5 Paus Benedictus XVI, Homilie, 23 april 2011.

6 Zowel pseudo-wetenschappelijk rationalisme als onwetenschappelijk fideïsme moeten worden gecorrigeerd door de filosofie. Ook dient men zich te hoeden voor valse apologetiek die tracht empirisch bewijs of wetenschappelijke bevestiging te zoeken voor geloofswaarheden. In werkelijkheid, zoals eerder gezegd, gaat het om gegevens die behoren tot verschillende methoden en disciplines.

7 Vgl. Johannes Paulus II, Dominum et vivificantem (1986), 10.

8 Bonaventura, Super Sententias, Boek 2, dist. 1, q.2, a.2, ad 1.

9 Irenaeus van Lyon, Adversus haereses, 4, 20, 7.

10 Paus Benedictus XVI, Homilie, 15 augustus 2005.

11 Vgl. Thomas van Aquino, De aeternitate mundi; Contra Gentiles, II, hfdst. 31–38.

12 Vgl. Josemaría Escrivá, De Weg, 961.

13 Vgl. Josemaría Escrivá, De Weg, 780; Voor, 647; De Smidse, 611, 639, 1051.

    Santiago Sanz