Thema 10: Zonde en Gods barmhartigheid

Het verlies van het zondebesef heeft geleid tot het verlies van het besef van de noodzaak van verlossing, en dus tot het vergeten van God door onverschilligheid. Maar de overwinning van Christus aan het kruis is een uitdrukking van Zijn barmhartigheid jegens ons, een verzekering dat “liefde sterker is dan zonde.” Barmhartigheid is de fundamentele wet die het hart van ieder mens zou moeten leiden als hij of zij kijkt naar een broeder of zuster die hij of zij op het levenspad tegenkomt.

1. Het mysterie van barmhartigheid

Naast de grote verworvenheden van onze beschaving laat de hedendaagse wereld ook schaduwen en afwijkingen zien die bepaald niet altijd oppervlakkig zijn. Want “de verschillende spanningen, die op de moderne wereld drukken houden verband met de diepere disharmonie, die wortelt in het hart van de mens.”[i]

Als eindig wezen ervaart de mens veel beperkingen. Wanneer mensen in een situatie komen waarin ze niets kunnen doen aan kwaad, lijden en onrecht, dan wenden velen zich niet tot de barmhartige God, maar vervallen veeleer in verontwaardigde beschuldigingen. De ervaring van het kwaad en het lijden worden zo een gerechtvaardigde reden om zich van God af te keren, waardoor Zijn barmhartige goedheid in twijfel wordt getrokken. Sommigen gaan lijden zelfs zien als een goddelijke straf die op de zondaar valt, waardoor Gods barmhartigheid nog verder verdraaid wordt.

Zo wordt een vicieuze cirkel gevormd. In de woorden van Johannes Paulus II: “Het hart van de tragedie die de moderne mens ervaart is de verduistering van de zin voor God en voor de mens.”[ii] Het lijkt erop dat God niet relevant is, omdat Hij onze problemen niet kan oplossen. Aan de ene kant is het voor ons niet duidelijk dat we verlossing nodig hebben. En de verlossing die Christus en Zijn Kerk bieden lijkt niet relevant.

Het uiteindelijke gevolg van deze verduistering van God is de wijdverspreide afwijzing van de noodzaak om je tot God te wenden voor vergeving en genade. Zo heeft het verlies van het zondebesef geleid tot het verlies van het besef van de noodzaak van verlossing, en dus tot het vergeten van God door onverschilligheid.

Daarom, hoe meer de mensen, die bezwijken onder de secularisatie, de betekenis van het woord barmhartigheid verliezen, hoe meer de Kerk het dwingende recht en de plicht voelt om de God van barmhartigheid te prediken. Het mysterie van het christelijk geloof lijkt zijn synthese te vinden in dit woord. De evangelisatiemissie is de krachtige verkondiging dat we in Christus, gekruisigd, dood en verrezen, een volledige en authentieke bevrijding vinden van het kwaad, de zonde en de dood.[iii]

Jezus is het gezicht van de barmhartigheid van de Vader. “Het is alsof Christus wilde onthullen dat de grens die wordt opgelegd aan het kwaad, waarvan de mens de oorzaak en het slachtoffer is, uiteindelijk de Goddelijke Barmhartigheid is.”[iv]

De triomf van Christus aan het kruis is een uitdrukking van Zijn barmhartigheid jegens alle mannen en vrouwen, een uitdrukking van de waarheid dat “liefde sterker is dan zonde”, “sterker dan de dood en alle kwaad.”[v] De wereld zal alleen vrede bereiken over oorlog, over geweld, wanneer ze zich beroept op goddelijke barmhartigheid: “Jezus, ik vertrouw op U.”[vi]

Het is niet gemakkelijk om een antwoord te geven op zoveel kwaad in de wereld. Misschien komt dit omdat het kwaad geen probleem is, maar een mysterie. Een mysterie waarin we persoonlijk betrokken zijn. Een mysterie dat niet theoretisch wordt opgelost, maar met je hele leven.

We moeten altijd nadenken over het mysterie van barmhartigheid: de relatie tussen lijden, onrecht, zonde, de mensheid en God. Want, zoals paus Franciscus zegt,[vii] barmhartigheid is de fundamentele wet die in het hart van ieder mens woont als hij of zij kijkt naar de broeder of zuster die hij of zij op het levenspad tegenkomt. Barmhartigheid is het woord dat het mysterie van de Heilige Drie-eenheid onthult. Barmhartigheid is de ultieme en hoogste daad waarmee God ons tegemoet komt. En daarom is barmhartigheid de weg die God en de mensheid verbindt.

In het leven van de Kerk is barmhartigheid een blijvende realiteit. Maar er zijn momenten waarop we worden opgeroepen om barmhartiger te zijn.

2. Zonde wordt begrepen op basis van barmhartigheid

“Toch ontkomt niemand aan de ervaring van het lijden, van het kwaad in de natuur - dat gepaard schijnt te gaan met de grenzen, eigen aan de schepselen - en vooral aan het probleem van het morele kwaad” (Catechismus, 385). “De zonde is in de geschiedenis van de mens aanwezig: het zou een nutteloze poging zijn haar te ontkennen of aan deze duistere realiteit andere namen te geven” (Catechismus, 386). Maar waar komt het kwaad, vooral de zonde, vandaan?

Om deze vraag te beantwoorden moeten we het mysterie van God overwegen, want zonde kan alleen begrepen worden in het licht van de genadige God van Jezus Christus. “Het geheim der goddeloosheid (vgl. 2 Thess 2,7) wordt slechts duidelijk in het licht van het ‘geheim van onze godsdienst’ (1 Tim 3,16). De openbaring van goddelijke liefde in Christus heeft tegelijk de omvang van het kwaad én de overvloed van de genade getoond (vgl. Rom 5,20). Wij moeten derhalve het probleem van de oorsprong van het kwaad onder ogen zien door de blik van ons geloof te vestigen op Hem die als enige het kwaad overwonnen heeft (vgl. Lc 11,21-22; Joh 16,11; 1 Joh 3,8)” (Catechismus, 385). Zoals Pascal in zijn Pensées zegt, is kennis van God zonder kennis van de noodzaak van onze verlossing bedrieglijk, net als het erkennen van onze ellende zonder onze Verlosser te kennen.[viii]

Als we deze diepe band tussen de mensheid en God erkennen, kunnen we inzien dat zonde een misbruik is van de vrijheid die God aan de geschapen personen geeft, zodat ze Hem kunnen liefhebben en elkaar kunnen beminnen (vgl. Catechismus, 386).

Om de realiteit van de zonde te verduidelijken, spreekt het licht van de goddelijke Openbaring in het bijzonder tot ons over de “erfzonde.” Maar het startpunt om dit te begrijpen is de boodschap van goddelijke barmhartigheid die Jezus heeft geopenbaard.

3. De erfzonde: een essentiële waarheid van het geloof

“De leer over de erfzonde is, om zo te zeggen, de “keerzijde” van de blijde boodschap dat Jezus de Heiland is van alle mensen, dat allen behoefte hebben aan het heil en dat het heil aan allen dankzij Christus aangeboden wordt.

“Het verhaal van de zondeval (Gen 3) gebruikt een beeldende taal, maar het bevestigt een oergebeurtenis, een feit dat plaats heeft gehad aan het begin van de geschiedenis van de mens (vgl. GS 13,1). De openbaring geeft ons de geloofszekerheid dat heel de menselijke geschiedenis getekend wordt door de misstap die onze stamouders, uit vrije wil, aan het begin begingen (vgl. Concilie van Trente: DS 1513; Pius XII, Humani generis: ibid., 3897; Paulus VI, redevoering 11 juli 1966)” (Catechismus, 388-389).

“Achter de keuze van onze stamouders voor ongehoorzaamheid gaat een verleidelijke, aan God tegengestelde stem schuil (vgl. Gen 3,1-5), die hen uit afgunst de dood doet ondergaan (vgl. Wijs 2,24). De Schrift en de overlevering van de kerk zien in dit wezen een gevallen engel, Satan of duivel geheten (vgl. Joh 8,44; Openb. 12,9). De Kerk leert dat hij eerst een door God geschapen, goede engel is geweest” (Catechismus, 391).

“De mens heeft, door de duivel verleid, in zijn hart het vertrouwen jegens zijn Schepper (vgl. Gen 3,1-11) aten sterven en door van zijn vrijheid misbruik te maken is hij ongehoorzaam geweest aan het gebod van God. Daarin bestaat de eerste zonde van de mens (vgl. Rom 5,19). Iedere zonde zal dientengevolge ongehoorzaamheid aan God zijn en een gebrek aan vertrouwen in zijn goedheid” (Catechismus, 397).

“De Schrift toont de dramatische gevolgen van deze eerste ongehoorzaamheid. Adam en Eva verliezen onmiddellijk de genade van de oorspronkelijke heiligheid (vgl. Rom 3,23). Ze zijn bang voor deze God (vgl. Gen 3,9-10) van wie zij een verkeerd beeld hebben, het beeld van een God die angstig waakt over zijn voorrechten (vgl. Gen 3,5)” (Catechismus, 399).

Als gevolg hiervan wordt “de harmonie waarin zij dankzij de oorspronkelijke gerechtigheid gevestigd waren, is vernietigd; de macht van de geestelijke vermogens van de ziel over het lichaam wordt teniet gedaan (vgl. Gen 3,7); de eenheid van man en vrouw wordt blootgesteld aan spanningen (vgl. Gen 3,11-13); hun verhouding zal gekenmerkt worden door begeerte en overheersing (vgl. Gen 3,16)” (Catechismus, 400).

De harmonie met de schepping is ook verbroken: “de zichtbare schepping is voor de mens vreemd en vijandig geworden (vgl. Gen 3,17.19). Door de schuld van de mens is de schepping onderworpen ‘aan een zinloos bestaan’ (Rom 8,21). enslotte zal het gevolg, uitdrukkelijk aangekondigd voor het geval het vergrijp van ongehoorzaamheid plaatsvindt (vgl. Gen 2,17), werkelijkheid worden: de mens ‘zal terugkeren naar de grond waaruit hij is genomen’ (Gen 3,19). De dood doet zijn intrede in de geschiedenis van de mensheid (vgl. Rom 5,12)” (Catechismus, 400).

“Sinds deze eerste zonde overspoelt een ware “invasie” van zonden de wereld: de broedermoord door Kaïn gepleegd op Abel (vgl. Gen 4,3-15); de algehele ontaarding ten gevolge van de zonde (vgl. Gen 6,5,12; Rom 1,18-32); evenzo manifesteert zich in de geschiedenis van Israël de zonde veelvuldig, vooral als ontrouw aan de God van het verbond en als overtreding van de wet van Mozes; ook na de verlossing van Christus manifesteert de zonde zich onder de christenen op talrijke manieren (vgl. 1 Kor 1-6; Openbaring 2-3)” (Catechismus, 401).

4. Gevolgen van de erfzonde voor de mensheid

Het menselijk bestaan toont het bewijs van zonde in onze levens, samen met de realiteit dat zonde niet het resultaat is van het feit dat we van nature slecht zijn, maar voortkomt uit de vrijwillige keuze voor het kwaad. Het morele kwaad behoort daarom niet tot de essentie van de menselijke natuur; het komt niet voort uit de sociale aard van de mens, noch uit zijn materiële wezen, en natuurlijk ook niet uit God of uit een vaste lotsbestemming. Christelijk realisme plaatst de mens voor zijn eigen verantwoordelijkheid: Hij kan kwaad doen als gevolg van zijn vrijheid, en de persoon die daarvoor verantwoordelijk is, is niemand anders dan hijzelf (vgl. Catechismus, 387).

“Wat wij uit de goddelijke openbaring weten, stemt overeen met de ervaring. Want bij een ernstige reflectie op zichzelf ontdekt de mens ook, dat hij geneigd is tot het kwade en onder de druk ligt van allerlei ellende, die niet van zijn goede Schepper afkomstig kan zijn. Door zijn veelvuldig weigeren, God als zijn oorsprong te erkennen, heeft de mens ook de juiste orde verbroken met betrekking tot zijn laatste doel en daarmee ook heel de harmonie zowel met betrekking tot zichzelf als tot de andere mensen en al het geschapene” (GS 13,1).

Door de geschiedenis heen heeft de Kerk het dogma van de erfzonde geformuleerd in tegenstelling tot een overdreven optimisme en pessimisme (vgl. Catechismus, 406). In tegenstelling tot Pelagius, die beweerde dat de mens alleen goed kan doen met zijn natuurlijke krachten en dat genade slechts een externe hulp is, waardoor zowel de reikwijdte van Adams zonde als Christus’ verlossing (gereduceerd tot respectievelijk slechts een slecht of goed voorbeeld) wordt geminimaliseerd, onderwees het Concilie van Carthago (418), in navolging van Sint Augustinus, de absolute prioriteit van genade, want de mens is beschadigd door de zonde (vgl. DH 223.227; Vgl. ook het Tweede Concilie van Oranje in 529: DH 371-372). In tegenstelling tot Luther, die beweerde dat de mens na de zonde wezenlijk verdorven is in zijn natuur, dat zijn vrijheid is opgeheven en dat de zonde in alles wat hij doet te vinden is, bevestigde het Concilie van Trente (1546) de ontologische relevantie van de doop, die de erfzonde uitwist. Hoewel de gevolgen ervan blijven bestaan - waaronder concupiscentie, die niet, zoals Luther deed, met de zonde zelf moet worden geïdentificeerd - is de mens vrij in zijn handelen en kan hij zich verdienstelijk maken met goede werken, ondersteund door genade (vgl. DH 1511-1515).

De kern van de Lutherse positie, en ook van sommige recente interpretaties van Genesis 3, is het gebrek aan een goed begrip van de relatie tussen 1) natuur en geschiedenis, 2) het psychologisch-existentiële vlak en het ontologische vlak, 3) het individu en het collectief.

1) Hoewel er een aantal mythische elementen in Genesis zitten (als je het begrip “mythe” in zijn beste betekenis opvat, d.w.z. als een woord-vertelling die aanleiding geeft tot en dus ten grondslag ligt aan de daaropvolgende geschiedenis), zou het een vergissing zijn om het verhaal van de zondeval te interpreteren als een symbolische uitleg van de oorspronkelijke zondige toestand van de mens. Deze interpretatie maakt van een historisch feit een deel van de menselijke natuur, mythologiseert het en maakt het onvermijdelijk: paradoxaal genoeg zou het schuldgevoel dat leidt tot de erkenning dat men “van nature” zondig is, leiden tot het verzachten of elimineren van de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de zonde, omdat de mens niet kan vermijden waartoe hij spontaan neigt. Het is daarentegen wel juist om te stellen dat de zondige toestand bij de geschiedenis van de mens hoort en niet bij zijn oorspronkelijke natuur.

2) Omdat sommige effecten van de zonde na het doopsel blijven bestaan, kan een christen sterk de neiging tot het kwaad ervaren en zich diep zondig voelen, zoals ook gebeurt in het leven van de heiligen. Dit existentiële perspectief is echter niet het enige en ook niet het meest fundamentele, want de doop heeft de erfzonde werkelijk uitgewist en ons tot kinderen van God gemaakt (vgl. Catechismus 405). Ontologisch gezien is de christen die in staat van genade leeft rechtvaardig voor God. Luther radicaliseerde het existentiële perspectief en begreep de hele werkelijkheid in het licht daarvan, die zo werd gezien als ontologisch getekend door zonde.

3) Het derde punt leidt naar de kwestie van de overdracht van de erfzonde, “een mysterie dat wij niet ten volle kunnen begrijpen” (Catechismus, 404). De Bijbel leert ons dat onze eerste ouders de zonde aan de hele mensheid hebben doorgegeven. De volgende hoofdstukken van Genesis (vgl. Gen 4-11; vgl. Catechismus, 401) vertellen over de progressieve corruptie van het menselijk ras. De heilige Paulus trekt een parallel tussen Adam en Christus: “Zoals door de ongehoorzaamheid van een mens allen zondaars werden, zo zullen door de gehoorzaamheid van Een [Christus] allen worden gerechtvaardigd” (Rom 5,19). Dit parallellisme helpt ons om de interpretatie die gewoonlijk gegeven wordt aan de term adamah als een collectief enkelvoud correct te begrijpen: Zoals Christus één is en tegelijkertijd hoofd van de Kerk, zo is Adam één en tegelijkertijd hoofd van de mensheid.[ix] “Door deze ‘eenheid van het menselijk geslacht’ zijn alle mensen verwikkeld in de zonde van Adam, zoals allen verwikkeld zijn in de gerechtigheid van Christus” (Catechismus, 404).

De Kerk begrijpt de erfzonde van onze eerste ouders en de zonde die de mensheid heeft geërfd op een analoge manier. “Adam en Eva begaan een persoonlijke zonde … Het is een zonde die door voortplanting overgedragen zal worden op de hele mensheid, d.w.z. door het overdragen van een menselijke natuur die beroofd is van haar oorspronkelijke heiligheid en gerechtigheid. Daarom wordt de erfzonde op analoge wijze “zonde” genoemd: het is een zonde “die men opgelopen heeft” en niet “bedreven heeft”, een staat en niet een daad” (Catechismus, 404). Dus, “Ofschoon de erfzonde aan ieder eigen is, heeft zij in geen enkele afstammeling van Adam het karakter van een persoonlijk vergrijp” (Catechismus, 405).

Voor sommige mensen is het moeilijk om het idee van erfzonde te accepteren,[x] vooral als men een individualistische kijk heeft op de persoon en op vrijheid. Wat heb ik te maken met Adams zonde? Waarom zou ik betalen voor de gevolgen van de zonde van iemand anders? Deze vragen weerspiegelen een gebrek aan besef van echte solidariteit tussen alle mannen en vrouwen die door God geschapen zijn. Paradoxaal genoeg kan dit gebrek begrepen worden als een manifestatie van de zonde die op ieder van hen wordt overgedragen. Met andere woorden, de erfzonde verduistert het begrip van die diepe broederschap van het menselijk ras die de overdracht ervan mogelijk maakt.

Geconfronteerd met de betreurenswaardige gevolgen van de zonde en haar universele verspreiding, rijst de vraag: “Maar waarom heeft God de eerste mens niet verhinderd te zondigen? De heilige Leo de Grote geeft als antwoord: ‘Door de onuitsprekelijke genade van Christus hebben wij een groter goed ontvangen dan wat wij door de afgunst van de demon verloren hadden’ (Sermo 73,4). En de heilige Thomas van Aquino zegt: “Niets verzet zich ertegen dat de menselijke natuur na de zonde tot een hoger doel bestemd is. God laat immers toe dat er kwaad geschiedt om er een groter goed uit de doen ontstaan. Vandaar wordt er gezegd: ‘Waar de zonde heeft gewoekerd, werd de genade mateloos’ (Rom 5,20); bij het zegenen van de paaskaars wordt gezegd: ‘Gelukkige schuld, waaraan wij de Verlosser danken!’ (Summa Theologiae, III, 1, 3, ad 3)” (Catechismus, 412).

5. Leven als gevecht

Deze kijk op zonde in het licht van de verlossing door Christus biedt een helder realisme over de situatie en het handelen van de mens in de wereld. De christen moet zich bewust zijn van zowel de grootsheid om een kind van God te zijn als om een zondaar te zijn. Dit realisme:

a) Voorkomt zowel naïef optimisme als hopeloos pessimisme en “geeft een helder inzicht in de situatie van de mens en zijn handelen in de wereld … Ontkennen dat de mens een gewonde, tot het kwaad geneigde natuur heeft, geeft aanleiding tot ernstige dwalingen op het gebied van de opvoeding, de politiek, het sociaal handelen en de zeden” (Catechismus, 407).

b) Het geeft ons een sereen vertrouwen in God, Schepper en barmhartige Vader, die Zijn schepselen nooit in de steek laat, altijd vergeeft en alles naar het goede leidt, zelfs te midden van tegenspoed. “Ik ontken niet dat je wel erg hard op de proef wordt gesteld: je moet tegen de helling op, tegen ‘al je gevoelens in’. Wat mijn raad is? Herhaal: Omnia in bonum!, alles wat er gebeurt, alles wat me overkomt, is voor mijn bestwil. Dus dit is de juiste conclusie : aanvaard wat je zo hard vindt als een aangename werkelijkheid.”[xi]

c) Het bevordert een houding van diepe nederigheid, die iemand ertoe brengt zijn eigen zonden zonder verbazing te erkennen en er spijt van te hebben omdat ze een belediging voor God zijn en niet alleen een persoonlijk gebrek.

d) Het helpt onderscheid te maken tussen wat eigen is aan de menselijke natuur als zodanig en wat een gevolg is van de wond van de zonde in de menselijke natuur. Na de zonde is niet alles wat als spontaan wordt ervaren goed. Het menselijk leven wordt daarom gekenmerkt door de noodzaak van strijd: we moeten vechten om ons op een menselijke en christelijke manier te gedragen (vgl. Catechismus, 409). “De traditie van de Kerk heeft altijd over christenen gesproken als milites Christi, soldaten van Christus, soldaten die anderen innerlijke vrede brengen terwijl ze zelf onafgebroken vechten tegen hun eigen slechte neigingen.”[xii] Een christen die ernaar streeft om zonde te vermijden, verliest niets van wat het leven goed en mooi maakt. Sommige mensen beweren dat het noodzakelijk is dat de mens kwaad doet om zijn autonome vrijheid te ervaren, omdat een leven zonder zonde uiteindelijk saai zou zijn. Tegenover deze opvatting staat de figuur van Maria, onbevlekt ontvangen, die ons laat zien dat een leven dat volledig aan God is gegeven, verre van verveling teweeg te brengen, een avontuur wordt vol licht en oneindige verrassingen.[xiii]

6. De tederheid van God: zonde, verlossing, genade

In de confrontatie met de realiteit van de zonde rijst Gods barmhartigheid op als een krachtig antwoord. Jezus is het gezicht van deze barmhartigheid, zoals we kunnen zien in Zijn houding tegenover zondaars (“Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars”) zoals Zacheüs, de verlamde, de overspelige vrouw, de Samaritaanse vrouw, Maria Magdalena, de goede rover, Petrus en talloze anderen.

Op een bijzonder relevante manier kunnen we dit zien in de gelijkenissen van barmhartigheid, zoals de gelijkenis van de verloren zoon, die in feite de hele oudtestamentische leer tot zijn volheid brengt over de God die “barmhartig en medelijdend is, lankmoedig, groot in liefde en trouw “ (Ex 34,6). We zien dit keer op keer tot uitdrukking komen in de Psalmen: De Heer is “ van erbarmen en genade, lankmoedig, rijk aan ontferming en trouw “ (Ps 86,15); “Barmhartig en genadig, geduldig en vol van liefde” (Ps 103,8); “Genadig en rechtvaardig, onze God is vol ontferming” (Ps 116,5); “Genadig de Heer en barmhartig, lankmoedig, rijk aan ontferming “ (Ps 145,8).

In Jezus’ passie raakt al het vuil van de wereld de oneindig Zuivere aan, de ziel van Jezus Christus, en dus de Zoon van God Zelf.[xiv] Terwijl het meestal zo is dat iets onreins dat iets schoons aanraakt, het onrein maakt, is het hier precies andersom: wanneer de wereld, met al het onrecht en de wreedheid die haar onrein maken, in contact komt met de oneindig Zuivere, wordt door dit contact de vuiligheid van de wereld werkelijk geabsorbeerd, uitgewist en getransformeerd door de oneindige Liefde.

De realiteit van kwaad en onrecht die de wereld misvormt en tegelijkertijd het beeld van God vervormt - deze realiteit bestaat, door onze zonden. Het kan niet zomaar worden genegeerd; het moet worden aangepakt. Het is ook niet zo dat een wrede God iets oneindigs eist. Het is precies het tegenovergestelde. God biedt Zichzelf aan als de “plaats” van verzoening en neemt in de persoon van Zijn Zoon al het menselijk lijden op Zich. God Zelf schenkt Zijn oneindige zuiverheid aan de wereld. God Zelf “drinkt de beker leeg” van alles wat ondraaglijk lijkt in menselijk lijden en herstelt zo de juiste orde van de schepping door de onmetelijkheid van Zijn Liefde.

Jezus roept in Zijn passie uit alle macht tot de Vader. In zekere zin zijn “alle noodkreten van de mensheid van alle tijden, onderworpen aan de zonde en aan de dood, alle vragen en voorbeden van de heilsgeschiedenis liggen vervat in deze kreet van het vleesgeworden Woord. Dit is het ogenblik dat de Vader ze aanvaardt en ze, boven alle verwachting, verhoort: Hij laat zijn Zoon verwijzen.”[xv] Dit lijden concentreert in zichzelf alle ellende, zonde en dood van de mensheid, al het kwaad in de geschiedenis. En de Liefde waarmee Hij het aanvaardt, overwint het, verlost het, redt het.

Het kruis is het laatste woord van Christus’ liefde voor ons. Maar het is niet het laatste woord van de God van het verbond. Dit woord zal worden uitgesproken bij het aanbreken van de zondag: “Hij is opgestaan.”[xvi] God laat Zijn Zoon Jezus Christus opstaan en in Christus geeft Hij ons het geschenk om voor altijd te delen in Zijn eigen Leven.


Basisbibliografie

Catechismus van de Katholieke Kerk, nrs. 374-421.

H. Johannes Paulus II, “Ik geloof in God de Vader”, Catechese over het Credo.

Paus Franciscus, Misericordiae Vultus, 11 april 2015.


[1] Tweede Vaticaans Concilie, Gaudium et spes, 10.

[2] H. Johannes Paulus II, Evangelium vitae, 21.

[3] Vgl. H. Johannes Paulus II, Redemptoris missio, 44.

[4] H. Johannes Paulus II, Herinnering en Identiteit (Memory and Identity).

[5] Deze uitdrukkingen komen herhaaldelijk voor in H. Johannes Paulus II, Dives in Misericordia.

[6] H. Faustina Kowalska, Dagboek – De goddelijke barmhartigheid in mijn ziel, 47, 309, 327, 949.

[7] Vgl. Paus Franciscus, Redemptoris missio, 2.

[8] Blaise Pascal, Gedachten (Pensées), 556 en 449.

[9] Dit is de belangrijkste reden waarom de Kerk het verhaal van de zondeval altijd heeft gelezen vanuit het gezichtspunt van het monogenisme (de oorsprong van het menselijk geslacht uit één enkel paar). De tegenovergestelde hypothese, het polygenisme, leek enkele jaren lang als wetenschappelijk (en zelfs exegetisch) feit vereist, maar tegenwoordig wordt de biologische afstamming van een enkel paar (monofylisme) ook op wetenschappelijk niveau plausibeler geacht. Vanuit het geloofsperspectief is polygenisme problematisch, aangezien niet duidelijk is hoe het te verenigen valt met de openbaring over de erfzonde (vgl. Pius XII, Humani Generis, DH 3897), al blijft dit een kwestie die verder onderzocht en overdacht kan worden.

[10] Vgl. H. Johannes Paulus II, Algemene Audiëntie, 24 september 1986, 1.

[11] H. Josemaría Escrivá, Voor, 127; vgl. Rom. 8,28.

[12] H. Josemaría Escrivá, Christus komt langs, 74.

[13] Vgl. Paus Benedictus XVI, Homilie, 8 december 2005.

[14] Deze beschouwing over het contrast tussen Christus’ zuiverheid en de vuilheid van de zonde staat in Benedictus XVI, Jezus van Nazareth, dl. 2, Ignatius Press, pp. 231–232.

[15] Catechismus van de Katholieke Kerk, 2606.

[16] Vgl. H. Johannes Paulus II, Dives in Misericordia, 7.