1. Inleiding: kan God ingrijpen in de geschiedenis?
Sommige religieuze praktijken kunnen een echte vervorming zijn van Gods voorzienigheid in de Bijbel. Als alles goed gaat, denken de meeste mensen vrijwel niet aan God. Maar wanneer ze de moeilijkheden ervaren die het leven met zich meebrengt, wenden ze zich tot God alsof Hij hen vergeten is, geven ze Hem de schuld van het kwaad dat hen overkomt en eisen ze Zijn dringende tussenkomst. Dit is de opvatting van een God die “gaten dicht”, een karikatuur van de God die in de Schrift wordt geopenbaard.
Maar naast deze karikaturen vinden veel mensen het tegenwoordig legitiem om de mogelijkheid en effectiviteit van goddelijke interventie in onze wereld in twijfel te trekken. Voor sommigen kan God principieel niet tussenbeide komen, want toen Hij de wereld eenmaal had geschapen, trok Hij Zich eruit terug, omdat de wereld op zichzelf functioneert met zijn eigen wetten. Anderen beweren dat God op bepaalde momenten ingrijpt, vooral wanneer de loop der gebeurtenissen gecorrigeerd moet worden. Weer anderen denken dat God voortdurend handelt in een kwetsbare en corrupte schepping. Het juiste antwoord moet de almacht van de Schepper verzoenen met de autonomie en vrijheid van Zijn schepselen.
2. Voorzienigheid en behoud
De schepping is nog niet voltooid. God schiep de wereld in statu viae, dat wil zeggen, wijzend naar een uiteindelijk doel dat nog bereikt moet worden. “Bij de schepping laat God Zijn schepsels niet aan zichzelf over. Hij geeft hen niet alleen het zijn en het bestaan, maar Hij houdt hen ook voortdurend in stand. Hij geeft hen de mogelijkheid om te handelen en leidt hen naar hun doel” (Catechismus, 301).
De Heilige Schrift vergelijkt Gods handelen in de geschiedenis met Zijn scheppend handelen (vgl. Jes 44,24; 45,8; 51,13). De wijsheidsliteratuur maakt expliciet wat God doet door Zijn schepselen in stand te houden. “Hoe zou iets in stand zijn gebleven, als Gij het niet gewild had, of hoe zou iets behouden zijn, dat door U niet was geroepen?” (Wijsh 11,25). De heilige Paulus gaat verder en schrijft dit instandhoudend handelen toe aan Christus: “Hij bestaat voor alles en alles bestaat in Hem” (Kol 1,17).
De christelijke God is geen horlogemaker of architect die, nadat zijn werk af is, het de rug toekeert. Zulke beelden zijn typerend voor het deïsme, dat beweert dat God Zich niet bemoeit met de zaken van deze wereld. Dit is een verdraaiing van de ware schepper God, want het scheidt de schepping drastisch van het goddelijke behoud en bestuur van de wereld. Deïsme impliceert een fout in de metafysische notie van schepping. Als geschenk van het zijn, brengt de schepping een ontologische afhankelijkheid van het schepsel met zich mee, die onlosmakelijk verbonden is met zijn voortzetting in de tijd. Beide vormen een en dezelfde handeling, zelfs als we ze conceptueel kunnen onderscheiden: “Het behoud van de dingen is geen nieuwe handeling van God, maar de voortzetting van dezelfde handeling waardoor Hij ze het zijn geeft, die zonder beweging of tijd wordt uitgevoerd.”[1] Het concept van het behoud van de dingen in hun wezen is dus de “brug” tussen Gods scheppende handeling en het goddelijk bestuur van de wereld (voorzienigheid). God schept niet alleen de wereld en houdt deze in stand, maar “leidt Zijn schepselen tot de uiteindelijke volmaaktheid, waartoe Hij ze geroepen heeft” (vgl. Compendium, 55).
3. Voorzienigheid in de Bijbel
De Heilige Schrift toont ons Gods absolute soevereiniteit en getuigt ook voortdurend van Zijn vaderlijke zorg, zowel in de kleinste dingen als in de grote gebeurtenissen van de geschiedenis (vgl. Catechismus, 303). Het gezag van de Schepper wordt uitgedrukt als de bezorgdheid van de Vader, die zowel “regeert” als “zorgt” voor de hele schepping.[2] De vroege geloofsbelijdenissen zinspelen op Zijn regeren van de schepping met de Griekse term Pantokrator (Almachtige Heerser), die moet worden begrepen in harmonie met het beeld van de Herder: “De Heer is mijn herder, het ontbreekt mij aan niets” (Ps 23,1). Goddelijke zorg en autoriteit worden voorgezeten door wijsheid, die “zich met kracht (fortiter) uitstrekt van het ene einde van de aarde tot het andere en alle dingen recht (suaviter) regeert” (Wijsh 8,1). In het Nieuwe Testament bevestigt Jezus deze visie door Zijn handelen en onderricht. Sterker nog, Hij openbaart Zich als de “vleesgeworden” voorzienigheid van God, die als de Goede Herder zorgt voor de materiële en geestelijke noden van mensen (Joh 10,11,14-15; Mt 14,13-14), en leert ons ons over te geven aan Zijn zorg (Mt 6,31-33; Mt 10,29-31; Lc 12,24-31; Lc 21,18). Zo laat hetzelfde Woord dat alles heeft geschapen, in stand houdt en leidt, wanneer Hij menselijk vlees aanneemt, ons op een zichtbare manier Zijn voorzienige zorg zien.
Maar om deze waarheid volledig te begrijpen, moeten we beseffen dat de bestemming waartoe we geroepen zijn, het Koninkrijk van God, een plan van de Vader is dat voorafgaat aan de schepping. Want “In Christus heeft Hij ons uitverkoren voor de grondlegging der wereld, om heilig en vlekkeloos te zijn voor Zijn aangezicht. In liefde heeft Hij ons voorbestemd Zijn kinderen te worden door Jezus Christus, naar het welbehagen van Zijn wil, tot lof van de heerlijkheid van Zijn genade” (Ef 1,4-6). “De voorbestemming van de mensheid en de wereld in Christus, de eeuwige Zoon van de Vader, verleent aan de hele leer van de Goddelijke Voorzienigheid een beslissend soteriologisch en eschatologisch kenmerk,”[3] plaatst het op een ander niveau dan eerdere concepten van bestemming. We zijn niet gedoemd tot een onverbiddelijk lot, maar we zijn op weg naar een ontmoeting met onze Schepper en Vader.
4. Voorzienigheid en vrijheid
Als we eenmaal de opvatting hebben uitgesloten dat God niet in de wereld kan handelen, komen er andere vragen naar boven. Betekent dit dat schepselen, in het bijzonder vrije schepselen, geen ware oorzaken zijn? Als alles wat er gebeurt geregeerd wordt door een liefhebbende God, waarom bestaat het kwaad dan? Handelt God altijd, alleen soms, of moeten we ons er misschien bij neerleggen dat Hij nooit handelt?
God houdt schepselen zowel in hun wezen als in hun handelen in stand. Dingen blijven niet alleen bestaan, maar bewegen ook in de tijd en produceren effecten. Spirituele wezens handelen vrij. Hun werken zijn van henzelf, niet van God, die hen niettemin in stand houdt en hun vrijheid garandeert. Met Thomas van Aquino is het daarom gepast om de scheppende causaliteit van God te onderscheiden van de causaliteit van schepselen, dat wil zeggen, de eerste oorzaak van tweede oorzaken.[4] Elk is een oorzaak voor honderd procent in zijn eigen orde, en dus is er geen tegenspraak tussen de erkenning dat we zonder God niets kunnen doen (vgl. Joh 15,5) en dat onze daden van onszelf zijn en niet van God. Dat God alles bestuurt, betekent niet dat Hij de autonomie van de schepping niet respecteert. Het beeld van een overdreven “bemoeizuchtige” God is typerend voor benaderingen die schepping en voorzienigheid door elkaar halen door de opvatting dat God voortdurend de loop van de wereld moet corrigeren. Tegenover dit beeld staat het deïsme, dat stelt dat God niet ingrijpt in de geschiedenis (of hoogstens op kritieke momenten). De eerste visie benadrukt Gods voortdurende interventie in de schepping, terwijl het deïsme aandringt op goddelijke transcendentie en de daaruit voortvloeiende autonomie van de schepping. De eerste plaatst schepping en voorzienigheid te dicht bij elkaar, terwijl de tweede ze te veel van elkaar scheidt.
Volgens Thomas van Aquino maakt God, om de wereld te besturen, gebruik van tweede oorzaken, met respect voor hun eigen sfeer. Dit manifesteert Zijn goedheid, die op schepselen wil vertrouwen om de schepping naar haar doel te leiden.[5] Omdat God alles leidt, dienen de tweede oorzaken op een bepaalde manier de ontwerpen van de voorzienigheid. Schepselen, vooral vrije schepselen, zijn geroepen om met God samen te werken in de vervulling van Zijn plan.[6] Dit geldt allereerst voor de engelen, die de Schrift voorstelt als speciale deelgenoten in Zijn voorzienigheid. “Looft de Heer, gij Zijn engelen, sterke strijders, volvoerend Zijn woord, gij die Zijn bevelen moogt horen” (Ps 103,20).[7] Dit geldt ook voor de mens, aan wie God de heerschappij over de materiële wereld heeft toevertrouwd (vgl. Gen 1,28). Omdat ze vrij zijn, kunnen engelen en mensen zich ook verzetten tegen Gods wil of er tegenin gaan. Maar betekent dit dat de voorzienigheid niet is vervuld? Hoe kunnen we dan de aanwezigheid van het kwaad in de wereld verklaren?
5. Het kwaad
Als God alles met goedheid schept, in stand houdt en leidt, waar komt het kwaad dan vandaan? “Op deze even klemmende als onvermijdelijke, deze even smartelijke als mysterieuze vraag kan niet vlug een afdoend antwoord gegeven worden. Het geheel van het christelijk geloof vormt het antwoord op deze vraag (…). Er is geen enkel aspect van de christelijke boodschap dat niet voor een gedeelte een antwoord is op het probleem van het kwaad” (Catechismus, 309).
Daarom moeten we de kwestie van het kwaad in een wereld die goed geschapen is door een goede God recht onder ogen zien. Thomas van Aquino stelt dat goddelijke voorzienigheid het kwaad in de wereld niet uitsluit. God veroorzaakt het niet, maar Hij onderdrukt ook niet de werking van tweede oorzaken, die kunnen falen; het gebrek in een gevolg van de tweede oorzaak is daaraan te wijten en kan niet aan de eerste oorzaak worden toegeschreven.[8]
Het is gebruikelijk om te zeggen dat God het kwaad toelaat. Dit betekent dat het kwaad onderworpen is aan de voorzienigheid. “De almachtige God, die oppermachtig goed is, zou in geen geval toestaan dat er kwaad in Zijn schepselen zou bestaan, als Hij niet zo goed en machtig was dat Hij uit het kwaad zelf het goede zou kunnen voortbrengen.”[9] Thomas van Aquino stelt dat God liever het goede uit het kwade voortbrengt dan helemaal geen kwaad te laten bestaan. Het behoort tot Gods goedheid om kwaad toe te laten en er meer goeds uit te halen. God is de “universele voorziener van alle zijn (universalis provisor totius entis).”[10]
Door mensen een aandeel in Zijn voorzienigheid te geven, respecteert God hun vrijheid, zelfs als ze verkeerd doen (vgl. Catechismus, 302, 307, 311). Sommige mensen vinden het verrassend dat God “in Zijn almachtige voorzienigheid iets goeds kan laten voortkomen uit de gevolgen van een kwaad” (Catechismus, 312). De hele menselijke geschiedenis kan worden geïnterpreteerd in het licht van deze sleutel: “Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede” (Rom 12,21).[11]
Vaak lijkt het kwaad sterker dan het goede. Toch is het moeilijk om af te komen van de natuurlijke menselijke neiging om erop te vertrouwen dat het goede uiteindelijk moet en zal overwinnen, want de liefde is krachtiger. Door de geschiedenis heen maakt de ervaring van het kwaad de spanning zichtbaar tussen goddelijke almacht en goedheid, met als mysterieus antwoord het kruis van Christus,[12] dat Gods “manier van zijn” onthult.”
De definitie van het kwaad als een ontbering, en niet als een constitutief deel van de wereld, is christelijk. De stelling dat het kwaad bestaat, maar geen substantie heeft, overwint het dilemma van hen die de realiteit van het kwaad ontkennen in naam van Gods goedheid en oneindige macht, en van hen die Gods goedheid en oneindige macht ontkennen in naam van de realiteit van het kwaad. De waarheid van de schepping, in haar ultieme consequenties, impliceert dat er geen ontbering is zonder een wezen dat iets ontnomen wordt, d.w.z. er is geen kwaad zonder een goed wezen om het te ondersteunen. Absoluut kwaad is onmogelijk. Het goede is fundamenteler en krachtiger dan het kwade.[13]
Op de vraag “Als God bestaat, waar komt het kwaad dan vandaan?” antwoordt Thomas van Aquino: “Als het kwaad bestaat, dan bestaat God. Want het kwaad zou niet bestaan als de orde van het goede, waarvan de ontbering het kwaad is, zou verdwijnen. En zo’n orde zou niet bestaan als God niet bestond.”[14] De wereld bestaat, ook al is ze onvolmaakt en bevat ze kwaad; daarom bestaat God. Het kwaad heeft een subject nodig om in te wortelen (er zou geen blindheid zijn zonder iemand die geen zicht heeft). Zonder enige paradox wijst het kwaad op het bestaan van God, omdat het ons helpt ontdekken dat het bestaan van een contingent subject het bestaan van het Absolute postuleert.
6. Voorzienigheid en christelijk leven
Als we de Schrift lezen, vinden we expliciete teksten over de voorzienigheid, vooral in de wijsheidsboeken, en ook impliciete teksten van een historisch en heilbrengend type. In de laatste kunnen we de indruk hebben dat God soms wel en soms niet ingrijpt, alsof er gaten zijn, momenten waarop Hij Zich lijkt te verstoppen. Wat kunnen we hierover zeggen? Is er een tegenstrijdigheid in de Bijbel? In feite niet. De Voorzienigheid is constant, echt en ononderbroken. Het zijn de mensen die niet altijd weten hoe ze wat er gebeurt als Gods voorzienigheid moeten beschouwen. God manifesteert Zich zowel in wat goed lijkt te zijn als in het toestaan van kwaad en lijden. Het Oude Testament leert ons dat we de sporen van God in alles moeten zoeken en vinden, zoals het antwoord van Job aan zijn vrouw duidelijk maakt nadat hij kinderen, goederen en gezondheid had verloren: “Het goede nemen we wel aan van God, waarom dan het kwade niet?” (Job 2,10).[15]
De schijnbare ambivalentie van de voorzienigheid krijgt een definitief antwoord in de gekruisigde Christus, “Hij is Gods kracht en Gods wijsheid” (1 Kor 1,24). “Als we door geloof deze kracht en deze ‘wijsheid’ ontdekken, bevinden we ons op de reddende paden van de Goddelijke Voorzienigheid. De Goddelijke Voorzienigheid wordt zo onthuld als God die naast de mens loopt.”[16] Uit het mysterie van Christus’ passie en dood, dat het grootste onrecht in de geschiedenis is, heeft God het grootste goed getrokken, de verlossing van de mensheid.
Deze overweging heeft gevolgen voor de christelijke spiritualiteit. De wetenschap dat we geregeerd worden door een Vader en voorzienige God, en niet door een blind noodlot, heeft een bevrijdende werking. De getuigenis van de heiligen (vgl. Catechismus, 313) moedigt christenen aan te ontdekken dat “God in alles het heil bevordert van hen die Hem liefhebben” (Rom 8,28).[17] De dagelijkse aanvaarding van de voorzienigheid is een daad van theologische hoop, die de verantwoordelijke uitoefening van vrijheid niet uitsluit, als deel van Gods plan. Zo leidt het geloof in de goddelijke voorzienigheid christenen in elke omstandigheid tot een kinderlijk vertrouwen in God: met dankbaarheid voor alle goede dingen die ze ontvangen en met kinderlijke overgave in het aangezicht van wat slecht lijkt, want God haalt uit het kwaad een groter goed.
Basisbibliografie
Catechismus van de Katholieke Kerk, 302-324; Compendium, 55-58.
H. Johannes Paulus II, Catechese over de Voorzienigheid, 30 april tot 25 juni 1986.
H. Johannes Paulus II, Ik geloof in God de Vader. Catechese over de geloofsbelijdenis (I).
1 Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I, q. 104, a. 1, ad 4.
2 Johannes Paulus II, Algemene Audiëntie, 14 mei 1986.
3 Johannes Paulus II, Algemene Audiëntie, 28 mei 1986.
4 Thomas van Aquino, Contra Gentiles, Boek 3, hfdst. 95; idem, hfdst. 148.
5 "De goddelijke werking sluit die van tweede oorzaken niet uit. Integendeel, de gevolgen die voortkomen uit de handelingen van de tweede oorzaken vallen onder de goddelijke voorzienigheid, aangezien God zelf het enkelvoudige ordent, zoals eerder gesteld. Daarom zijn de tweede oorzaken de uitvoerders van de goddelijke voorzienigheid." (Thomas van Aquino, Contra Gentiles, Boek 3, hfdst. 77).
6 Johannes Paulus II, Algemene Audiëntie, 30 april 1986.
7 "Deze laatste versregel van Psalm 102 geeft aan dat de engelen op hun eigen wijze deelnemen aan Gods heerschappij over de schepping, als ‘machtige uitvoerders van zijn bevelen’, overeenkomstig het plan dat door de goddelijke voorzienigheid is vastgesteld." (Johannes Paulus II, Algemene Audiëntie, 30 juli 1986).
8 Thomas van Aquino, Contra Gentiles, Boek 3, hfdst. 71; Thomas gaat uit van de Augustiniaanse onderscheiding tussen kwaad als schuld en als straf. Hier spreekt hij over schuld. Vgl. ook Summa Theologiae, I, q. 49, a. 2.
9 Augustinus van Hippo, Handboek van het geloof, de hoop en de liefde, 3,11.
10 Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I, q. 22, a. 2, ad 2.
11 Johannes Paulus II, Herinnering en Identiteit, pp. 13–43.
12 "Op de vraag hoe het kwaad en het lijden in de wereld te verzoenen zijn met de waarheid van de goddelijke voorzienigheid, kan geen definitief antwoord worden gegeven zonder verwijzing naar Christus. Christus – het mensgeworden Woord – bevestigt immers enerzijds dat God aan de zijde van de mens staat in zijn lijden; ja, dat Hij zelf het veelvormige lijden van het menselijk bestaan op zich neemt. Jezus openbaart tegelijk dat dit lijden een verlossende en heilbrengende waarde en kracht bezit. De waarheid van de voorzienigheid krijgt daarom door de ‘kracht en wijsheid’ van het kruis van Christus haar definitieve eschatologische betekenis. Het definitieve antwoord op de vraag naar de aanwezigheid van het kwaad en het lijden in het aardse bestaan van de mens wordt gegeven door de goddelijke openbaring, in het perspectief van de ‘voorbestemming in Christus’, dat wil zeggen: in het perspectief van de roeping van de mens tot het eeuwig leven."(Johannes Paulus II, Algemene Audiëntie, 11 juni 1986).
13 Een uitgebreide reflectie kan worden in gevonden in The Meaning of Evil van Charles Kardinaal Journet.
14 Thomas van Aquino, Contra Gentiles, Boek 3, hfdst. 71.
15 "Het goede is een gave van God, zowel het tijdelijke als het eeuwige. Het kwaad daarentegen betreft de huidige rampen waarover God spreekt wanneer Hij door de profeet zegt: ‘Ik ben de Heer en er is geen ander; Ik vorm het licht en schep de duisternis, Ik maak de vrede en schep het kwaad’ (Jes. 45:5-7). Hij vormt het licht en schept de duisternis, omdat door de geselingen van pijn die uiterlijk duisternis veroorzaken, het licht van zijn onderricht innerlijk wordt ontstoken. Hij maakt vrede en schept het kwaad, omdat de vrede tot ons wordt hersteld wanneer wij bij God zijn; maar wanneer wij datgene wat goed geschapen is verkeerd gebruiken, wordt wat op zichzelf goed is voor ons tot een schande. Door de zonde raken wij in conflict met God; het is dan ook terecht dat wij door tegenslagen terugkeren tot zijn vrede. Zo wordt, wanneer iets wat goed geschapen is voor ons een oorzaak van pijn wordt, ons daarmee een correctie gegeven, en keert onze geest in nederigheid terug tot de vrede van de Schepper." (Gregorius de Grote, Moralia in Job, 3,9,15; deel 1).
16 Johannes Paulus II, Algemene Audiëntie, 11 juni 1986.
17 "In navolging van de ervaring van zovele heiligen in de geschiedenis van de Kerk lag deze uitdrukking van Paulus vaak op de lippen van de heilige Jozefmaria Escriva, die zelf leefde – en ons aanspoorde te leven – in de vreugdevolle aanvaarding van Gods wil." (Jozefmaria Escriva, De Voor, 127; De Kruisweg, IX, 4; Vrienden van God, 119.