We dragen het Werk in onze handen, om elke dag de wedloop te doorlopen –een wedloop zonder haast, zonder nervositeit, maar niettemin een wedloop– van vooruitgang, om de dingen te voltooien, van werk, van inspanning, hoewel het ons vaak niet lukt, maar met de inspanning om elke dag tot het cursum consummavi (ik heb de wedloop volbracht) te geraken.
Daarom is ook voor ons het gebed een wapen: “We hebben nooit een ander gehad”, zegt onze Vader, “en we zullen nooit een ander hebben.” Het gebed.
En daarvoor is vooral nodig –we weten dat heel goed en we proberen daar naar te leven– het wapen, het grote wapen dat we hebben, namelijk het gebed. Hoe vaak heeft onze Vader [heilige Jozefmaria] ons dat zo gezegd. In een van zijn ‘waarschuwingsbrieven’ (‘campanadas’) van juni 1973 zei hij ons nogmaals: “Het gebed: dat is onze kracht, we hebben nooit een ander wapen gehad.” Toen onze Vader dit schreef, praktisch aan het einde van zijn leven hier op aarde –twee jaar vóór zijn vertrek naar de hemel– toen hij zei dat “we nog nooit een ander wapen hebben gehad”, kon hij terugdenken aan de grote veldslagen die hij had moeten leveren in zijn leven, en hij had deze overtuiging dat het wapen gebed was geweest. Daarom is ook voor ons het gebed een wapen: “We hebben nooit een ander gehad”, zegt onze Vader, “en we zullen nooit een ander hebben.” Het gebed.
Vandaag zullen we in het Evangelie van de Mis lezen: “Met het oog op sommigen, die overtuigd van eigen gerechtigheid, de anderen minachtten, vertelde Jezus de volgende gelijkenis: ‘Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden. De een was een Farizeeër en de andere een tollenaar –we kennen de gelijkenis goed. De Farizeeër stond met opgeheven hoofd en bad bij zichzelf als volgt: God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als die tollenaar daar. Ik vast tweemaal per week en geef tienden van al mijn inkomsten.’ ”
Dat kan een geldig gebed lijken: God te danken, te erkennen dat iemand noch een dief, noch onrechtvaardig of overspelig is; en bovendien te kunnen zeggen: “Ik dank u juist daarvoor”, erkennen dat twee keer per week gevast wordt, dat alles betaald wordt dat verschuldigd is, enz. “Maar de tollenaar bleef op een afstand en wilde zelfs niet zijn ogen opheffen naar de hemel; maar hij klopte zich op de borst, en zei: God wees mij, zondaar, genadig.” –En we kennen de conclusie van de Heer goed: “Ik zeg u: deze ging gerechtvaardigd naar huis en niet die andere, want alwie zich verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden.”
Het gebed is ons wapen en moet een nederig gebed zijn.
Het gebed is ons wapen en moet een nederig gebed zijn. Een nederig gebed, juist omdat we dat nodig hebben, omdat we werkelijk de nood aan gebed voelen. Mogen we gaan bidden met een open ziel die de hulp van de Heer voor alles nodig heeft. Voor alles hebben we hulp nodig om bovennatuurlijke waarde aan al onze werken te geven.
Ja, we moeten ook God danken, maar God danken voor de goede dingen in ons leven, omdat ze allemaal Zijn geschenken zijn. Maar we moeten onlosmakelijk om vergeving vragen en om hulp. Dit gebed van Don Alvaro schiet me meteen te binnen: “Dank u, vergeef me, help me meer”, wat werkelijk de essentie van ons gebed samenvat. Dat is de Heer zeer bedanken voor alles wat Hij ons geeft, veel meer dan we weten, dan wat we ervaren. Ook om Hem vergeving te vragen voor ons, voor alle slechte dingen die er in de wereld gebeuren. En Hem om hulp te vragen, omdat we ons ervan bewust zijn dat we Uw hulp nodig hebben, Heer, voor alles. En dat bedroeft ons niet, eerder het tegenovergestelde: het geeft ons zekerheid. Want we kunnen en willen niet alleen op onze krachten rekenen. Wij rekenen op Uw kracht, op Uw hulp.
Een gebed dat ons wapen is, onze kracht, omdat we nog nooit een ander hebben gehad en ook geen ander zullen hebben. Het wil zeggen dat het iets heel constants moet zijn in ons leven en gedurende onze dag. In dit volbrengen, aan het einde van elke dag te geraken, moet het ook een wedloop van gebed zijn: onze dag met gebed te vullen, in de mate dat onze zwakheid het toelaat, maar altijd met het verlangen. Oportet semper orare et non deficere [1]: wij moeten altijd bidden en daarin niet verzaken.
We proberen al lange tijd zielen van gebed te zijn. En er ontbreekt ons nog zo veel, soms ervaren we het, na zoveel jaren, om de Heer te moeten zeggen, zoals dat punt van De Weg: “Heer, ik weet niet hoe te bidden!” En dan vragen we de Heer, zoals we het nu ook zeggen met de apostelen: Heer, leer ons bidden! Leer ons bidden! [2] Want we moeten meer leren. We moeten meer groeien als zielen van gebed. Leert U het ons, Heer: Doce nos orare! Leer ons bidden.
Abba Pater, Abba, Abba… Vader, pappa, met kinderlijk vertrouwen. En zo moet ons gebed zijn, vol vertrouwen
En het antwoord van de Heer dat we lezen in het Evangelie dat Hij de apostelen gaf, geeft hij ook aan ons: “Als gij bidt, zegt dan <<Onze Vader>>”. Dat is het goddelijk kindschap, want het gebed is een noodzakelijke uitdrukking van het goddelijk kindschap. Het is niet alleen iets heel goeds: het is ons dochters en zonen van God in Christus weten, vereenzelvigd met Jezus Christus, de Eniggeborene van God de Vader, Hij, die het eeuwige Woord is, is het eeuwig Gezegde: Hij is zijn gebed. Ons kinderen weten, zonen en dochters zijn, brengt ons ertoe –met en zonder woorden– ons tot de Heer te richten: Vader, Abba Pater! Abba Pater! Zeer vaak moest onze Vader het uitroepen op de moeilijke momenten, dit Abba Pater, Abba, Abba… Vader, pappa, met kinderlijk vertrouwen. En zo moet ons gebed zijn, vol vertrouwen. Het vertrouwen dat we kleine dochters en zonen zijn, dat we alles van onze Vader God nodig hebben.
Een gebed dus, zelfverzekerd, eenvoudig; oprecht ook. Oprecht om ons voor de Heer te stellen zoals we zijn. Een gebed dat zo vaak –moet zijn en is– smeekgebed: omdat we het nodig hebben. De Heer wil dat wij Hem vragen –niet omdat Hij moet weten van onze behoeften, hij kent ze beter dan wij– maar Hij wil dat wij Hem vragen omdat dat goed voor ons is, omdat dat onze ziel openstelt om meer bereid te zijn om te ontvangen juist dat wat wij vragen. “Vraagt en gij verkrijgt”, vraagt en gij verkrijgt.
We moeten ook dit geloof hebben, dit cursum consummavi, fidem servavi (ik heb de wedloop voleind, het geloof bewaard, 2 Tim 4,7). Dat we de hele dag door kunnen zeggen –ook aan het einde–, dat we willen kunnen zeggen dat we het geloof hebben bewaard, precies ook hierin: dat we hebben vertrouwd op de Heer om Hem alles te vragen, om ons tot Hem te wenden. Zelfs in de meest gewone dingen vragen we om Zijn hulp.
We vragen om Zijn hulp en zetten logischerwijze ook alle middelen in. De middelen van ons werk, onze inspanning, van onze zijde alles in te zetten om de zaken vooruit te helpen. Hoewel we vragen –en we zouden de Heer om hulp moeten vragen. Want soms bidden we en vragen de Heer om dingen, maar het ontbreekt ons aan inzet van onze kant.
De eerste lezing van de Mis vandaag, met woorden uit het Oude Testament –van Ecclesiasticus– spreekt ons hier juist over, dat de Heer ons gebed hoort. We moeten dit geloof hebben dat de Heer naar ons luistert. Er staat: “Hij luistert naar het gebed van de ontrechte. Hij slaat acht op de smeekbede van de wees en op het lange verhaal, dat de weduwe doet. Het gebed van de nederige dringt door de wolken heen.”[3]. Alle gebed, van wie dan ook. Vooral het gebed van degenen die het het meest nodig heeft. En wij hebben het zo nodig, Heer, dat U ons helpt: we hebben het nodig dat U ons helpt, zelfs in de dingen waarvan we denken dat we ze alleen kunnen doen.
Omnia possum in eo qui me confortat, alles vermag ik in de Heer. Daarom moeten we ook de zekerheid van het onmogelijke hebben, want met Hem kunnen we dat
Voor alles hebben we uw hulp nodig, Heer, en we vragen U dat met deze eenvoud die we willen hebben, met dit vertrouwen van kleine dochters en zonen, overtuigd dat met U wij alles kunnen: Omnia possum in eo qui me confortat, alles vermag ik in de Heer. Daarom moeten we ook de zekerheid van het onmogelijke hebben, want met Hem kunnen we dat. We zullen ons innerlijke leven kunnen laten groeien, onze strijd om de heiligheid, het apostolisch werk over heel de wereld. We doen het Werk over de hele wereld, omdat het de Heer is die het doet, door onze werken, en vooral door ons gebed.
Een gebed dat zoveel momenten kent –ze zijn onze gewoonte en we willen dat ze dat ook zijn– van contemplatie, van het zien van de Heer in alles: naast ons, met ons, in ons. Een gebed dat ook ons verlangen zal laten groeien om het gelaat van Christus te aanschouwen, dit vultum tuum Domine requiram! dat onze Vader herhaalde: “Heer, ik wil U zien! Ik wil U zien!” Niet omdat we al zouden willen sterven om Hem te zien –natuurlijk, we willen Hem ook zien aan het einde van ons leven– maar we willen U, Heer, ook elke dag zien: U aanwezig zien met ons, U zien in de anderen, U zien in de omstandigheden van het werk, de ontspanning, van het gezinsleven. U te zien met ons en daarnaast willen we, Heer –zoals onze Vader ook zei– “onszelf gezien weten door U”.
Dat is ook contemplatie, het leven van gebed: niet slechts de Heer te zien, maar onszelf gezien weten door Hem. Zo zei onze Vader in een van zijn homilieën: “Onszelf liefdevol bekeken weten door God te allen tijde.”
“Doe dan je werk wetende dat God het ziet. Onze opdracht moet daarom heilig zijn en Hem waardig ... Dan is het beroepswerk – en al ons werk is professioneel – niet alleen oprecht en heilig, maar wordt het ook gebed.”
We stellen echt zo weinig voor, Heer, dat we het nodig hebben dat U het bent die ons U laat zien en ons U op deze wijze laat zien: te beschouwen dat U ons ziet, liefdevol, voortdurend. Zo zullen we zoiets geweldigs bereiken als de omvorming van alles in gebed: de arbeid in concreto. Onze Vader zei in een van zijn brieven: “Doe dan je werk wetende dat God het ziet.” En onze Vader gaat verder: “Onze opdracht moet daarom heilig zijn en Hem waardig: niet slechts afgerond tot in het detail, –dit cursum consummavi, in elk ding, elk werk, elke dag–, niet slechts voltooid tot in het detail, maar met oprechte bedoeling, met oprechtheid, edelmoedigheid, trouw, rechtvaardigheid. Dan is het beroepswerk –en al ons werk is professioneel– niet alleen oprecht en heilig, maar wordt het ook gebed.”[4]
Help ons Heer –we vragen het U op voorspraak van onze Vader, die ons deze geest, deze kracht heeft gegeven– help ons dit waar te maken: mogen wij ons werk doen wetende dat U, Heer, ons aanschouwt. Dat zal ons helpen om het met meer vreugde, met meer inzet en met meer zekerheid te doen; ook met meer opoffering wanneer het kost, met meer vreugde. Daarom is uw beschouwing van ons, Heer: liefhebbende contemplatie. Jezus Christus te aanschouwen.
En we kunnen onze gedachten, ons gebed nu richten op de Allerheiligste Maagd. Hoe zou de Maagd de Heer aanschouwen! We gaan Haar vragen –terwijl we ons zwak weten, maar daarom vragen we ook haar hulp– om in ons gebedsleven meer te willen en meer te doen: zielen van gebed te zijn. Om in ons leven die dagelijkse trouw te leven die ons er toe leidt elke dag te besluiten als een dagelijkse wedloop, om het geloof te behouden, de trouw te bewaren. En dientengevolge ook de vreugde bewaren. Want trouw is geluk, ook zo legde onze Vader het ons uit. En zo hebben we het altijd in onze Vader gezien: tevreden, juist vanwege zijn trouw aan de Heer, vanwege zijn eenheid met de Heer, ondanks zoveel lijden dat hij in zijn leven moest ondergaan.
Onze Moeder, wij vragen u aan het einde van ons gebed, om ons hierbij te helpen: om meer zielen van gebed te zijn, en elke dag te eindigen door te zeggen dit cursum consummavi, fidem servavi.
(Meditatie gehouden op 27 oktober 2019)
[1] Lucas 18, 1.
[2] Lucas 11, 1.
[3] Sir 35, 15b-17. 20-22a.
[4] Heilige Jozefmaria, Brief 15-10-1948, nr. 26.