De zending van de leken: een bijzondere uitdaging voor Midden-Europa

Toespraak van kardinaal Franz König op het Midden-Europees congres in Wenen bij gelegenheid van het eeuwfeest van Jozefmaria Escrivá: “Mijn persoonlijke herinnering aan hem verbind ik op bijzondere wijze met het Tweede Vaticaans Concilie.”

Kardinaal Franz König

Tot de onvergetelijke herinneringen uit mijn lange leven behoort die van 12 oktober 1962. Als een van de meer dan 2500 genodigden nam ik deel aan de openingszitting van het Tweede Vaticaans Concilie in de Sint Pieter. (...)

Het apostolaat van de leken is een van de grote impulsen uit de zestien officiële concilieteksten. Het is voor de eerste keer dat een wereldconcilie bijzondere aandacht schenkt aan het vraagstuk van het lekenapostolaat. Dit onderwerp wordt besproken in het vierde hoofdstuk van de constitutie over de Kerk als een wezenlijk aspect van het leven van de Kerk. Het wordt voorts behandeld in een apart decreet over het lekenapostolaat.

De inleiding van de constitutie over de Kerk geeft aan dat dit thema wegens de bijzondere verhoudingen in onze tijd grondig moet worden bestudeerd. Dit is een aanwijzing dat het niet alleen om een teken des tijds gaat, maar om verstrekkende veranderingen door het geloof op de wetenschappelijke vooruitgang sinds de tijd van de Verlichting.

De gewijde herders – zo staat er – weten zeer goed, hoeveel de leken aan het welzijn van de hele Kerk bijdragen. Daar voeg ik aan toe: in de huidige tijd bijdragen. De leken zijn niet een noodhulp waar clerus ontbreekt, maar zij hebben een taak met eigen medeverantwoordelijkheid voor de gehele Kerk. In dit kader wijs ik graag op de mooie uitspraak in Lumen gentium, 33: De leken echter worden er heel bijzonder toe geroepen om de Kerk werkdadig aanwezig te doen zijn in die plaatsen en omstandigheden waar zij door hen alleen het zout van de aarde kan worden. Zo staat iedere leek, krachtens de eigen gaven die hij ontvangen heeft, als getuige en tevens als levend werktuig van de zending van de Kerk zelf.

In het decreet over het lekenapostolaat wordt de zogeheten dienst aan de wereld van de leken in verschillende opzichten belicht: het gaat niet alleen om individuele christenen, maar ook om de hele christelijke gemeenschap; het gaat vooral om de Kerk. Daar waar Pius XI het lekenapostolaat als een medewerking aan het hiërarchisch apostolaat van de Kerk zag, gaat het Tweede Vaticaans Concilie verder en benadrukt de eigen verantwoordelijkheid.

De passage uit de Bergrede: Jullie zijn het zout der aarde. Wanneer het zout zijn smaak verliest, waarmee zal men dan zouten? Het deugt nergens anders voor dan om weggeworpen te worden en door de mensen vertrapt te worden, heeft men vroeger uitsluitend op de klerikale staat en de religieuze orden toegepast. Maar in de huidige tijd is deze evengoed van toepassing op de leken, want in onze wereld let men vaak meer op het getuigenis van leken dan op dat van priesters en religieuzen. Tot degenen die dit al voor de tijd van het concilie hebben onderkend, behoort de zalige stichter van het Opus Dei.

Mijn persoonlijke herinnering aan hem verbind ik op bijzondere wijze met het Tweede Vaticaans Concilie. Tijdens de jaren van het concilie en mijn daarmee samenhangende verblijf in Rome, heeft hij mij regelmatig uitgenodigd om te eten in de hoofdzetel van het Opus Dei aan de Viale Bruno Buozzi. Ik wist in de jaren zestig van het concilie niet veel van het Opus Dei. Hoewel ik die jaren verschillende uitnodigingen heb ontvangen, kwam deze voor mij toch als een verrassing. Sinds ongeveer twintig jaar was het Opus Dei een pia unio en een paar jaar later het eerste seculier instituut van pauselijk recht. De mij voor het overige niet nader bekende gastheer ontving mij met een opvallende hartelijkheid.

Onze voor mij altijd boeiende en inspirerende gesprekken gingen uitvoerig over het concilie en weinig over het Opus Dei, maar wel altijd over de rol van de leken in onze tijd. Het was een tijd, waarin het geloof in de wetenschap en in de vooruitgang probeerde het christelijke wereld- en mensbeeld naar de achtergrond te drijven.

In onze gedachtewisseling over het verloop van het concilie en de weg van de Kerk in de toekomst hebben een aantal zaken mij verrast. Allereerst dat het Opus Dei een geheel nieuwe weg probeerde in te slaan; niet om jonge mensen uit de wereld klaar te stomen voor het gewijde leven, maar omgekeerd: de navolging van Christus zou ook voor leken in de wereld, midden in hun beroepsleven, in zijn volle radicaliteit mogelijk zijn. Het viel mij ook op dat het ging om een instelling met zowel een mannelijke als een vrouwelijke tak, die langs uiteenlopende wegen hetzelfde doel moesten bereiken. En tenslotte was ik verbaasd over de nieuwe weg naar het priesterschap: in tegenstelling tot de gangbare gewoonten was de stap naar het priesterschap pas na het afronden van een civiele of academisch carrière mogelijk. Dit was een geweldige illustratie van het lekenapostolaat, dat de concilievaders zo uitvoerig bezighield.

Ik was mij er destijds wel van bewust, dat het in het geval van het Opus Dei niet om een geheel nieuwe weg tot navolging van Christus betrof. Het ging de zalige stichter er om naast het streven van religieuze orden in de traditionele betekenis, nieuwe mogelijkheden in een veranderd tijdperk te ontsluiten.

Vanuit het heden bekeken, zo voeg ik eraan toe, was het opmerkelijk, dat de nieuwe instelling in betrekkelijk korte tijd wijd is verbreid. In 1996 bijvoorbeeld waren er ongeveer 80.000 leden in 90 landen. Zonder op de interne structuur of de spiritualiteit van het Opus Dei in te gaan, viel het mij op dat de idee van het lekenapostolaat van het concilie een belangrijke peiler voor de opbouw van deze nieuwe godsdienstige instelling was geworden.

Het was eigenlijk niet verrassend dat een dergelijke nieuwe weg tot navolging van Christus niet alleen binnen, maar ook buiten de Kerk spanningen zou veroorzaken.

(...) In mijn ontmoetingen met de zalige Jozefmaria viel het mij steeds op dat ook hij, die het IJzeren Gordijn in Oostenrijk had leren kennen, de verwoesting van de oude eenheid van Europa betreurde. Maar tegelijkertijd herinner ik mij zijn vertrouwen, dat het ijzeren gordijn en de Berlijnse Muur eens – met de hulp van boven – zou verdwijnen. Later maakte ik uit berichten van het Opus Dei op, dat mgr. Escrivá al in december 1955, bij gelegenheid van een reis naar Oostenrijk, tijdens een bezoek aan de Weense Stefanskerk een tijd in gebed heeft doorgebracht voor een hier veel vereerd beeld van Maria Pötsch. Uit deze tijd stamt zijn schietgebed: Sancta Maria, Stella Orientis, filios tuos adiuva! – Maria, Morgenster, help uw gelovigen. Toen werd hem ook duidelijk, dat de christelijke kerken, het oecumenische christendom veel zouden kunnen steunen door haar levende grensoverschrijdende geloofsgemeenschap en geloofsinspiratie en daarmee de boodschap van Christus midden in de communistische invloedssfeer weer zou doen sterken.

Dit schietgebed van de zalige stichter zou een wijdverspreid gebed onder de leden van het Opus Dei worden om de pastorale belangstelling voor het Oosten op te wekken en te versterken. Vanuit het Oostenrijkse gezichtspunt is het momenteel veelbetekenend, dat de geestelijke arbeid van de leden van het Opus Dei in Oost-Europa, toentertijd al is begonnen en nu, ongeveer 35 jaar later, door de arbeid en de impulsen van in het bijzonder de leken van het Opus Dei, al op vele goede vruchten kan terugblikken.