Boodschap van de Paus voor de Vastentijd 2004

“Beginnen we met vertrouwen aan de weg van de Vastentijd, bemoedigd door intensief gebed, door boete en door opmerkzaamheid jegens de behoeftigen.”

Johannes Paulus II op aswoensdag 2003.

Broeders en Zusters,

1. Met de indrukwekkende ritus van het Askruisje begint de heilige Vastentijd, waardoor de liturgie, in vertrouwen op de goddelijke Barmhartigheid aan alle gelovigen de oproep tot een radicale ommekeer vernieuwt.

Dit jaar luidt het thema: “En wie in mijn Naam zulk een kind opneemt, neemt Mij op.” (Mt. 18, 5). Juist deze zinsnede biedt de gelegenheid om over de situatie van de kinderen na te denken, die Jezus ook nu tot Zich roept en die Hij als voorbeeld voor diegene voorstelt, die Zijn leerling wil worden. Jezus woorden manen ons na te gaan, hoe kinderen in onze gezinnen, in onze maatschappij en in onze kerk behandeld worden. Zij zijn ook een aansporing om de eenvoud en het vertrouwen opnieuw te ontdekken, die de gelovige moet hebben wanneer hij de Zoon van God wil navolgen, de Zoon die het lot van de kleinen en armen gedeeld heeft. Met betrekking hierop zei de heilige Clara van Assisi graag, dat degene “die in een kribje gelegd is, arm op aarde geleefd heeft en naakt aan het Kruis heeft gehangen” (Testament, Fransiscaanse Bronnen nr. 2841)

Jezus hield van kinderen en gaf speciale aandacht aan hun vanwege “hun eenvoud en levensvreugde, hun natuurlijkheid en hun met verbazing vervulde geloof” (Paus Johannes Paulus II, Angelus van 18.12.1994). Hij wil, dat de gemeenschap hun armen en hart openen, zoals Hij zelf het gedaan heeft: "Wie in Mijn Naam zulk een kind opneemt, neemt Mij op” (Mt. 18, 5). Op het niveau van het kind stelt Jezus “de geringste broeders": de mensen in zorg, de behoeftigen, de hongerenden en dorstigen, de vreemden, de naakten, de zieken, de gevangenen. Hen opnemen en lief te hebben, of ze te onachtzamen of af te wijzen, betekent Hem met dezelfde houding tegemoet te treden, want in hun maakt Hij Zich op bijzondere wijze kenbaar.

2. Het Evangelie spreekt over Jezus toen Hij kind was in het bescheiden huisje te Nazareth, waar Hij in gehoorzaamheid ten opzichte van zijn ouders opgroeide: “En Zijn wijsheid nam toe, en viel in genade bij God en de mensen.” (Lc. 2, 52). Met dat Hij kind werd, wilde Hij deze menselijke ervaring delen. “Hij ontledigde Zich”, schreef de Apostel Paulus, “en werd gelijk aan een slaaf en een mens. Zijn leven was dat van een mens, Hij vernederde Zich en was gehoorzaam tot de dood, tot de dood aan het Kruis.” (Fil. 2, 7-8). Toen Hij als twaalfjarige in de tempel van Jeruzalem alleen achterbleef, zei Hij tegen Zijn ouders, die Hem vol angst aan het zoeken waren: “Waarom zoekt gij Mij? Wisten jullie dan niet, dat ik moest zijn, wat Mijn Vader toekomt?” (Lc. 2, 49). Inderdaad was Zijn hele bestaan door een vertrouwvolle en kinderlijke onderdanigheid tegenover de hemelse Vader gekenmerkt. “Mijn spijs is”, zo zegt Hij, “de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft en Zijn werk te volbrengen”(Joh. 4, 34).

In de jaren van Zijn openbare leven herhaalde Hij meerdere keren, dat alleen zij in de hemel komen, die het begrepen hebben om te worden als kinderen. (vgl. Mt. 18, 3; Mc. 10, 15; Lc. 18, 17; Joh. 3, 3). In Zijn woorden wordt het Kind een sprekend voorbeeld voor de leerlingen, die geroepen zijn, de goddelijke Leraar met ontvankelijkheid van een kind te volgen: “Wie dus zichzelf gering acht zoals dit kind is de grootste in het Rijk der hemelen”(Mt. 18, 4).

Klein “worden” en de “kleinen” opnemen: het zijn beide aspecten die een aanwijzing zijn, die de Heer aan Zijn leerlingen van deze tijd meegeeft. Alleen zij die zich “klein” weten te maken, zijn in staat met liefde “de geringste broeder” op te nemen.

3. Er zijn vele gelovigen, die trouw dit gebod van de Heer proberen te volgen. Ik wil hierbij ook aan de ouders denken, die zich er niet voor schamen, de last van een groot gezin op zich te nemen, aan de moeders en vaders, die geen voorrang geven aan successen in het beroep of carrière, maar die de moeite nemen om aan hun kinderen die menselijke en religieuze waarden mee te geven, die de ware betekenis aan het bestaan geven.

Ik denk met dankbare bewondering aan diegenen, die voor de opvoeding van kinderen met problemen zorgen en die het leed van kinderen en hun familieleden verminderen dat veroorzaakt wordt door conflicten en geweld, door gebrek aan voeding en water, door het gedwongen zijn te vluchten en door de vele vormen van ongerechtigheid in de wereld.

Naast deze vele blijken van grootmoedigheid moet ook het egoïsme van al diegenen genoemd worden, die de kinderen niet “opnemen”. Er zijn minderjarigen, die door het geweld van de volwassenen ten diepste gekwetst zijn: seksueel misbruik, overlevering aan de prostitutie; betrokken worden bij de drugshandel en het drugsgebruik; kinderen die tot werken worden gedwongen of om te strijden; onschuldigen, die door het uit elkaar vallen van gezinnen voor altijd getekend zijn; kinderen die door schandalige handel in organen en personen getroffen worden. En wat moet er gezegd worden over de aids-tragedie met zijn verschrikkelijke gevolgen in Afrika? Men spreekt nu al over miljoenen van mensen, die door deze gesel getroffen zijn en waarvan zeer velen al bij hun geboorte getroffen zijn. De mensheid mag zijn ogen niet sluiten voor deze kommervolle tragedie!

4. Welke schuld hebben deze kinderen daaraan, dat zij zoveel lijden ervaren? Menselijk gesproken is het niet eenvoudig, ja misschien zelfs onmogelijk, op deze opkomende vragen een antwoord te geven. Alleen het geloof helpt ons, om in de afgrond van het lijden door te dringen.

Waar “Hij gehoorzaam werd tot de dood, tot de dood aan het Kruis” (Fil. 2, 8), heeft Jezus het menselijk leed op zich genomen en het door het stralende licht van de Verrijzenis verlicht. Met Zijn dood heeft Hij voor altijd de dood overwonnen.

In de Vastentijd bereiden wij ons erop voor, het Paasgeheim tegenwoordig te stellen, dat ons gehele zijn met hoop vervult, ook in haar complexe en smartelijkste aspecten. In de Goede Week wordt ons dit heilsgeheim door de indrukwekkende riten van het Paastriduum opnieuw onder de aandacht gebracht.

Lieve broeders en zusters, beginnen we met vertrouwen aan de weg van de Vastentijd, bemoedigd door intensief gebed, door boete en door opmerkzaamheid jegens de behoeftigen. De Vastentijd moge in het bijzonder een gunstige gelegenheid zijn ons grotere zorg te laten besteden aan de kinderen in het eigen gezin en in het maatschappelijke leven dicht bij huis: zij zijn de toekomst van de mensheid.

5. Met de eenvoud, die kinderen eigen is, richten we ons tot God, als we hem “Abba”, Vader, noemen, zoals Jezus het ons in het gebed van het “Onze Vader” heeft geleerd.

“Onze Vader!” Herhalen we dit gebed vaak gedurende de Vastentijd, herhalen we het met innerlijke overtuigingkracht. Als wij God onze Vader noemen, zullen we ontdekken dat we Zijn kinderen zijn en ons elkaar als broeder en zuster voelen. Zo zullen we makkelijker onze harten voor de kleinen kunnen openen, zoals Jezus ons uitnodigt te doen: “En wie in mijn Naam zulk een kind opneemt, neemt Mij op.” (Mt. 18, 5).

Met deze wens roep ik op de voorspraak van Maria, de Moeder van de mensgeworden Zoon van God en de Moeder van de gehele mensheid, over allen de zegen van God af.

Uit het Vaticaan, 8 december 2003

Paus Johannes Paulus II

Vertaling: Stichting Interkerk (zie link)