Men zegt wel eens dat het begin van een film cruciaal is: vanaf het eerste moment moet er een vonk overslaan naar het publiek. Goede films geven bovendien in de openingsscène al een voorproefje van de ontknoping. Niet dat ze meteen alles verklappen — dat zou alles verpesten — maar achteraf besef je: “Natuurlijk! Daarom was dat personage daar aan het begin” of “dat schilderij in de eerste scène was de sleutel tot het mysterie… hoe heb ik dat toen niet gezien?”
Iets vergelijkbaars gebeurde met Pinksteren (vgl. Handelingen 2). Het is als de eerste scène in het openbare leven van de Kerk, en ze spreekt meteen aan. Ze is indrukwekkend, spectaculair, en roept op om het hele verhaal tot het einde te blijven volgen — misschien zelfs om er zelf deel van te worden. Tegelijk ligt in deze korte Pinksterepisode al de kern besloten van het apostolisch handelen van de Kerk door de eeuwen heen.
Met Maria en de apostelen
Laten we bij het begin beginnen, en ons in de scène verplaatsen: “Toen de dag van Pinksteren aanbrak, waren zij allen bijeen op één plaats.” Maar wie zijn die “allen”? Dat is eerder al gezegd. Het gaat om de apostelen — opnieuw met twaalf, na de verkiezing van Matthias — en enkele vrouwen die Jezus tijdens zijn openbaar leven vergezelden. Vrouwen die ook standhielden aan de voet van het kruis, op het moeilijkste uur van Golgotha. Eén figuur springt daaruit bijzonder in het oog: “Maria, de moeder van Jezus.” Hier bevindt zich de kern van de jonge Kerk. Ze verzamelen zich rond de Heilige Maagd in gebed, zoals het boek Handelingen elders verhaalt: “Zij allen bleven eensgezind volharden in gebed” (Handelingen 1,14). De traditie situeert deze samenkomsten in de Bovenzaal, waar de Heer het Laatste Avondmaal had gehouden.
We kunnen ons het tafereel levendig voorstellen: een ruime kamer, een paar ramen met zicht op de stad. De gezichten van de apostelen – elk met hun eigen karakter. Sommigen kennen we nauwelijks, anderen des te beter, dankzij hun woorden en daden in de evangeliën. Ze bidden. Misschien is Petrus verdiept in overwegingen over zijn gesprek met de Verrezene aan het meer, en over de herdersopdracht die hem daar werd toevertrouwd. Anderen prevelen wellicht het Onze Vader, langzaam, aandachtig, proevend van elke bede.
En in hun midden: Maria. Allen kijken naar haar met diepe genegenheid en een eerbied die zijn gelijke niet kent. Zij is de Moeder van God — maar ook de onze. Misschien zit ze daar, verzonken in gebed, in die vertrouwelijke, nooit onderbroken dialoog met de Heer die haar leven lang haar ademhaling is geweest. Hoe zou Maria’s gebed klinken? Subliem, eenvoudig, vol vuur… nauwelijks te vatten in menselijke taal. Op haar gelaat zouden we misschien nog iets zien van de vermoeidheid na het lijden — een echo van het kruis — én tegelijk de weerspiegeling van de vreugde van Paasmorgen, als een stille glimlach die alles omvat.
Een warmte die niet verbrandt
“Plotseling kwam uit de hemel een gedruis alsof er een hevige wind opstak (...). Er verscheen hun iets dat op vuur geleek en dat zich, in tongen verdeeld, op ieder van hen neerzette.” De stilte wordt doorbroken. Iedereen schrikt op van het onverwachte lawaai. Dit is het spectaculaire moment van de scène. We mogen onze zintuigen gebruiken: het oor van de ziel spitsen, luisteren naar het geraas van de wind in die kamer — al beweegt er niets. De verbaasde gezichten van de aanwezigen moeten indrukwekkend zijn geweest. Een explosie van licht. Iets wat op vuur lijkt, zet als het ware het plafond in brand. Maar dan, op mysterieuze wijze, splitst het vuur zich in tongen en daalt het zacht neer op de hoofden van allen die daar zijn. Ook wij voelen de gloed op ons voorhoofd. Het is warm, maar het verbrandt niet. Zoals het brandende braambos dat Mozes zag: zo ook brandt het voorhoofd van de apostelen — “zonder verteerd te worden”.
“Zij werden allen vervuld van de heilige Geest en begonnen in vreemde talen te spreken.” Ze werden vervuld van God. En ook al hoeft dat zich niet altijd te uiten in zichtbare of voelbare gewaarwordingen, toch weten ook wij wat het betekent om vervuld te zijn van God: om tempel te zijn van de Heilige Geest, om zijn vurige vlam in ons hart te dragen. De apostelen voelden zich overspoeld, meegesleept door de goddelijke liefde. Voor wie hen de Bovenzaal zag verlaten, leken ze dronken. Ze leken dronken of gek! De heilige Jozefmaria heeft iets gelijkaardigs meegemaakt: “Vele jaren geleden zeiden ze over mij: ‘Hij is gek!’ Ze hadden gelijk. Ik heb nooit gezegd dat ik niet gek was — ik ben knettergek, maar uit liefde tot God! En ik wens jou dezelfde ziekte toe.”[1] Dit vuur brandt in hen. De apostelen kunnen niet zwijgen. Ze treden naar buiten en treffen daar een menigte aan. Mensen waren samengestroomd, aangetrokken door het lawaai dat zich door de hele stad had verspreid. Toen ze de apostelen zagen, waren ze verbijsterd: “Hoe komt het dan dat ieder van ons hen hoort spreken in zijn eigen moedertaal?”
Wij voegen ons nu bij die bonte, verwachtingsvolle menigte. Mensen van overal: Parthen, Meden, Elamieten… Het lijkt wel een les oude aardrijkskunde. Noord, zuid, oost en west. Van binnen en buiten het Romeinse Rijk. Iedereen in zijn typische klederdracht. Sommigen dragen de sobere elegantie van Rome, anderen eenvoudige tunieken, weer anderen opvallende, exotische tulbanden. Huiden in alle tinten, accenten in alle klanken. Deze mannen — onder wie ook jij en ik — vertegenwoordigen de hele wereld. Want tot de hele wereld zal de prediking van de apostelen zich richten. Mensen uit alle streken, toen en nu, komen luisteren naar de stem die weerklinkt in de Kerk. Ze vragen wie we zijn, ze zijn geïnteresseerd in ons geloof. Sommigen komen met een oprecht verlangen, anderen zoeken God zonder het zelf te weten. Er zijn ook spotters, of mensen vol vooroordelen. Maar dat doet er niet toe. Want de boodschap van het Evangelie is voor iedereen: “Gaat dan, maakt alle volken tot mijn leerlingen, en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.” En te midden van deze veelkleurige menigte horen wij als het ware de stem van onze Vader: “Je liefde is maar gering, als je niet de ijver voelt alle zielen te redden.”[2] Wij willen een grote liefde! Een liefde die alle mensen aantrekt!
De toespraak van een visser
Mensen verdringen zich in de smalle straat voor het huis waar de apostelen net vandaan zijn gekomen. Het zijn mannen en vrouwen die hongerig zijn naar God — net als zoveel van onze vrienden, buren of collega’s. Ook wij staan tussen hen. We kijken omhoog, naar het dak van het huis. Daar verschijnt Simon Petrus. Voor velen is hij een onbekende. Iemand merkt op dat hij een Galileeër is — zijn accent verraadt hem. Sommigen fluisteren dat hij een visser is, één van de eersten die de Nazarener volgde. Petrus, vervuld van de Geest, overziet de mensenzee voor zich en wordt geraakt. Hij herinnert zich de woorden van de Meester: “Ik zal van jullie vissers van mensen maken.” Zijn blik weerspiegelt die van Christus, toen Hij eens aan land stapte en de menigte zag — “en medelijden met hen had, omdat ze waren als schapen zonder herder.” Petrus voelt een brandend verlangen om te spreken, om zijn stem te verheffen, om het uit te roepen: “Zouden jullie niet heel graag de luidruchtige jeugd om je heen willen toeroepen: dwazen, laat toch die wereldse dingen die het hart benauwen... en heel vaak verlagen... Laat dat toch en komt met ons achter de Liefde aan?”[3]
En dan — pas dan — begint Petrus te spreken: “Gij allen, joodse mannen en bewoners van Jeruzalem, weet dit wel en luistert aandachtig naar mijn woorden.” (Handelingen 2,14) Wat volgt, is een toespraak die je zelf kunt lezen (vgl. Handelingen 2,14–36). Maar wat vooral telt, is het effect ervan: Toen zij dit hoorden, “werden zij diep getroffen, en op die dag sloten zich ongeveer drieduizend mensen aan.” Ja. Het had gewerkt. Niet omdat het een briljante redevoering was, noch het betoog van een geleerde filosoof. Het was de stem van een visser, van een vrome Jood die de Schriften kende en van Christus hield. Het was de toespraak van de man die, met het hart in de keel, had gezegd: “Heer, U weet alles, U weet dat ik U bemin.” Daar, op dat moment, begint God zijn werk in de wereld. Niet met experts, maar met harten vol liefde.
Het apostolaat van de eerste christenen — dat voor ons altijd het model blijft — bestond niet uit complexe strategieën of de nieuwste marketingtechnieken. Het geheim voor apostolisch succes van de eerste christenen is vandaag nog altijd hetzelfde: “Persoonlijke heiligheid: dit is het belangrijkste, mijn dochters en zonen, het enige wat nodig is. Wijsheid is God kennen en van Hem houden.”[4] Dat betekent natuurlijk niet dat we geen zorg mogen dragen voor de wijze waarop we het Evangelie aantrekkelijk brengen aan de mensen van vandaag. Maar de eerste prioriteit mag nooit uit het oog worden verloren: ons eigen innerlijk leven. Dááruit komt de vrucht. Twaalf eenvoudige mannen hebben de wereld van hun tijd in vuur en vlam gezet. Zo kunnen ook wij de harten van de mensen van vandaag in vuur en vlam zetten.
Miguel Forcada / Photo: Rhand McCoy
[1] cit. Salvador Bernal, Nota’s over het leven van de Stichter van het Opus Dei, hoofdstuk 6.
[2] Heilige Jozefmaria, De Weg, nr. 796.
[3] Ibid., nr. 790.
[4] Instituto Histórico San Josemaría Escrivá. En diálogo con el Señor [In dialoog met de Heer] (20, 2a). Ongepubliceerde teksten uit de mondelinge prediking van de heilige Jozefmaria.