Thema 01: Het verlangen naar God

In het diepst van de menselijke geest bestaat een verlangen naar geluk dat duidt op de hoop op een thuis, op een definitief vaderland. We zijn aards, maar we verlangen naar het eeuwige, we verlangen naar God. Een God die we met zekerheid kunnen kennen als de oorsprong en het einde van het universum en als het hoogste goed, uitgaande van de wereld en de mens.

1. Het verlangen naar God: de mens is in staat om God te kennen en lief te hebben; ons verlangen naar volledig geluk en ons verlangen naar Hem

“De mens is gemaakt om gelukkig te zijn zoals een vogel is gemaakt om te vliegen,” schreef een 19e-eeuwse Russische auteur. Alle mannen en vrouwen zijn op zoek naar geluk, naar hun persoonlijk welzijn, en richten hun leven in op de manier die daarvoor het meest geschikt lijkt. We worden gelukkig als we kunnen genieten van dingen die ons vervolmaken en verrijken. Maar in dit leven wordt geluk altijd ontsierd door een schaduw. Niet alleen omdat we na het verkrijgen van iets goeds eraan kunnen wennen (wat vaak gebeurt als we iets krijgen waar we naar verlangden), maar vooral omdat geen enkel geschapen iets in staat is ons verlangen naar geluk te vervullen en omdat alle geschapen dingen vergankelijk zijn.

We zijn mensen, samengesteld uit lichaam en geest in eenheid, persoonlijke wezens. Onze spirituele dimensie stelt ons in staat om verder te gaan dan de realiteiten om ons heen: personen, instellingen, materiële dingen, de instrumenten die ons helpen om te groeien... Groeien in onze kennis van de wereld brengt geen einde aan ons vermogen om te weten of aan onze vragen; we kunnen altijd nieuwe dingen leren kennen en ze dieper begrijpen. En iets soortgelijks gebeurt met ons vermogen om lief te hebben, geen enkel geschapen iets verzadigt ons volledig en voor altijd: we kunnen altijd dieper liefhebben en van betere dingen houden. En op de een of andere manier voelen we ons hiertoe aangespoord: het bereiken van nieuwe doelen maakt ons gelukkig. We willen de problemen en realiteiten om ons heen beter begrijpen, in nieuwe situaties belanden en ervaringen opdoen. We proberen dit te bereiken in ons eigen leven en worden depressief als dat niet lukt. We hebben een “verlangen naar volledige vervulling”. Dit alles is een teken van grootsheid, van het feit dat er iets oneindigs in ons is dat elke concrete werkelijkheid die deel uitmaakt van ons leven overstijgt.

De wereld is echter vergankelijk. Wijzelf zijn vergankelijk en alles om ons heen ook. De mensen van wie we houden, onze prestaties, de dingen waarvan we genieten... Er is niets dat we voor altijd kunnen behouden. We zouden deze dingen graag willen behouden, ze altijd bij ons hebben, omdat ze ons leven verrijken en vreugde geven met de eigenschappen die ze hebben. Maar diep van binnen beseffen we dat ze vluchtig zijn, dat ze niet voor altijd bij ons zullen zijn, dat ze ons een geluk beloven dat ze maar even kunnen geven. “Alles draagt het stempel van zijn verval, verborgen tussen zijn beloften. Want het erge en pijnlijke van materiële dingen is dat ze vergankelijk zijn, en om dit te bedekken en de onoplettende te misleiden, vermommen ze zich met felle kleuren.”[i] De schaduw die al het aardse kenmerkt, raakt ons diep en als we er bij stilstaan, beangstigt het ons en doet het ons wensen dat het niet zo was, dat we een manier zouden kunnen vinden om ons verlangen naar leven, naar volheid, te vervullen. Deze “verlangens naar verlossing” zijn aanwezig in de diepten van elk menselijk hart.

We zien dus twee verschillende soorten menselijke verlangens die wijzen op onze “honger naar transcendentie”. Onze ervaringen van een transcendentale goedheid wekken in ons een “verlangen naar volheid” op (van zijn, waarheid, goedheid, schoonheid, liefde). En onze ervaringen van het kwaad, van het verlies van deze goederen, wekken in ons hart een “verlangen naar verlossing” op (overleven, gerechtigheid, rechtvaardigheid, vrede). Deze transcendentale ervaringen geven ons een verlangen naar een werkelijkheid buiten deze wereld. “De mens is gemaakt om gelukkig te zijn zoals een vogel gemaakt is om te vliegen.” Maar onze ervaring leert dat geluk in deze wereld nooit volledig is, dat het leven nooit volledig bevredigend is. Geluk lijkt onze pogingen om het te bereiken te boven te gaan, alsof we er altijd naar op zoek zijn en het nooit vinden. Daarom is er in het diepst van de menselijke geest een ontevredenheid aanwezig, een verlangen naar geluk dat wijst op een geheime hoop: de hoop op een thuis, op een definitief vaderland waarin de droom van eeuwig geluk, van een liefde die eeuwig duurt, vervuld zal worden. We zijn aards, maar we verlangen naar het eeuwige.

Dit verlangen vormt op zichzelf niet de basis van een natuurlijke religie, maar is eerder een “aanwijzing” richting God. De mens is een van nature religieus wezen omdat zijn ervaring van de wereld hem spontaan doet denken aan een wezen dat de basis is van de totale werkelijkheid: “die iedereen God noemt”, zoals Sint Thomas van Aquino zei aan het einde van zijn beroemde vijf Godsbewijzen (vgl. Summa Theologiae, I, q.2, a.3). De kennis van God is toegankelijk voor het gezond verstand, dat wil zeggen voor de spontane filosofische gedachten die ieder mens heeft als gevolg van zijn of haar persoonlijke levenservaring: verwondering over de schoonheid en de orde van de natuur, verbazing over het gratis geschenk van het leven, de vreugde van het waarnemen van de liefde van anderen... dit alles leidt tot nadenken over het “mysterie” dat aan dit alles ten grondslag ligt. De verschillende dimensies van de menselijke geest, waaronder het vermogen om over zichzelf na te denken, om culturele en technische vooruitgang te boeken, om de moraliteit van zijn daden te begrijpen, laten ook zien dat de mens, in tegenstelling tot andere lichamelijke wezens, de rest van de materiële kosmos overstijgt en wijst op een hoger, transcendent spiritueel wezen dat de bron is van deze menselijke kwaliteiten.

De religieuze betrokkenheid van de mens is niet, zoals Ludwig Feuerbach dacht, een projectie van de menselijke subjectiviteit en ons verlangen naar geluk, maar komt voort uit een spontane overweging van de werkelijkheid zoals die is. Dit verklaart waarom de ontkenning van God en de poging om Hem uit te sluiten van de cultuur en het sociale en burgerlijke leven relatief recente fenomenen zijn, die zich beperken tot sommige delen van de Westerse wereld. De grote religieuze en existentiële vragen blijven onveranderd door de tijd heen, wat het idee weerlegt dat religie beperkt is tot een “infantiele” fase van de menselijke geschiedenis, bestemd om te verdwijnen met de vooruitgang van de kennis.

Het besef dat de mens van nature een religieus wezen is, bracht sommige filosofen en theologen op het idee dat God, door de mens te scheppen, ons al op een bepaalde manier had voorbereid op het ontvangen van het geschenk dat onze ultieme en definitieve roeping is: de vereniging met God in Christus. Tertullianus bijvoorbeeld, die opmerkte hoe de heidenen van zijn tijd van nature “God is groot” of “God is goed” zeiden, dacht dat de menselijke ziel op de een of andere manier op het christelijk geloof gericht was. En in zijn Apologetica (17:6) schreef hij: Anima naturaliter christiana”: we hebben allemaal een van nature christelijke ziel. De heilige Thomas, in zijn bespiegeling van het uiteindelijke doel van de mens en de onbeperkte ontvankelijkheid van de menselijke geest, bevestigde dat mensen “een natuurlijk verlangen hebben om God te zien” (Contra Gentiles, bk. 3, ch. 57, no. 4). De menselijke ervaring laat echter zien dat dit verlangen niet iets is wat we op eigen kracht kunnen bereiken, dat het alleen tot stand kan komen als God Zichzelf openbaart en Zijn mysterie onthult, als Hij Zelf naar ons toe komt en Zichzelf laat zien zoals Hij is. Maar dit is het doel van Openbaring.

De Catechismus van de Katholieke Kerk (nr. 27) heeft enkele van deze ideeën bondig samengevat: “Het verlangen naar God is gegrift in het hart van de mens, want de mens is door en voor God geschapen; God houdt niet op de mens naar Zich toe te trekken en de mens zal slechts in God de waarheid en het geluk vinden, die hij zonder ophouden zoekt.”

2. Rationele kennis van God

Het menselijk intellect kan begrijpen dat God bestaat door Hem te benaderen via een weg die begint bij de geschapen wereld en die twee routes heeft: materiële wezens (kosmologische paden) en de menselijke persoon (antropologische paden).

Deze “paden naar God” zijn eigenlijk geen “bewijzen” in de betekenis die wiskunde of natuurwetenschap aan deze term geven. Het zijn eerder convergerende filosofische argumenten die meer of minder overtuigend zijn naargelang de vorming en het vermogen tot nadenken van degene die ze overweegt (vgl. Catechismus, 31). Het zijn ook geen “bewijzen” in de zin van de experimentele wetenschappen (natuurkunde, biologie, enz.), want God is niet het object van onze empirische kennis. We kunnen Hem niet observeren en meten, zoals je een zonsondergang of een zandstorm zou kunnen observeren om conclusies te trekken.

De kosmologische paden gaan uit van materiële wezens. De bekendste formulering is die van de heilige Thomas van Aquino, in zijn beroemde “vijf Godsbewijzen”. Om zijn argumenten te vereenvoudigen, gaan de eerste twee uit van het feit dat de ketens van oorzaken (oorzaak-gevolg) die we in de natuur waarnemen niet tot in het oneindige kunnen doorgaan: er moet een oorsprong zijn, een eerste beweger en een eerste oorzaak. De derde manier gaat uit van het feit dat we in de natuur dingen vinden die wel of niet kunnen bestaan, en concludeert dat dit niet kan gelden voor de hele werkelijkheid: er moet iets of iemand zijn die noodzakelijkerwijs bestaat en niet niet kan bestaan, want anders zou er niets bestaan. De vierde manier stelt vast dat alle materiële wezens meer of minder volledig deel hebben aan volmaaktheden zoals goedheid, waarheid en schoonheid, en concludeert dat er een wezen moet bestaan dat de bron is van al deze volmaaktheden. Het laatste (vijfde) “bewijs” wijst op de orde en doelgerichtheid die aanwezig zijn in de wereld en de wetten die materiële wezens reguleren, en concludeert dat er een ordenende intelligentie moet bestaan die de bron is van deze wetten en ook de uiteindelijke oorzaak van alles (vgl. Summa Theologiae, I, q.2 ).

Naast de paden die beginnen vanuit de materiële kosmos, beginnen andere paden vanuit de aard van de mens, van de menselijke persoon. Deze paden zijn krachtiger wanneer ze in onderlinge samenhang worden begrepen dan wanneer ze geïsoleerd, één voor één, worden beschouwd. We hebben er hierboven al kort naar verwezen. In de eerste plaats de spirituele aard van de mens, gekenmerkt door het vermogen om na te denken en te reflecteren, door innerlijkheid en vrijheid, kwaliteiten die elk louter materieel wezen lijken te overstijgen. Het onbevredigde verlangen van de mens naar geluk heeft ook geen zin als er geen God is die het kan schenken. We zien in de menselijke natuur ook een moreel gevoel van solidariteit en naastenliefde, die ons ertoe brengt ons open te stellen voor anderen en in het diepst van ons wezen de roeping te herkennen om ons ego en zijn egoïstische belangen te overstijgen. En je begint na te denken: waarom zijn we in staat om op een niet-utilitaire manier naar anderen te kijken? Waarom beseffen we dat sommige dingen in overeenstemming zijn met de menselijke waardigheid en andere niet? Waarom ervaren we schuld en schaamte als we iets verkeerd doen, en vreugde en vrede als we ons juist en rechtvaardig gedragen? Waarom kunnen we in vervoering raken van de schoonheid van een zonsondergang, een hemel vol sterren of een groot kunstwerk? Geen van deze reacties kan redelijkerwijs worden toegeschreven aan de blinde werking van de kosmos, aan het onpersoonlijke product van materiële interacties. Wijzen ze niet allemaal naar een oneindig goed, mooi en rechtvaardig wezen dat ons in staat heeft gesteld om op zijn minst een glimp op te vangen van wie Hij is en wat Hij voor ons wil? Zeker, deze wegen dwingen ons intellect niet om in te stemmen met Gods bestaan, maar ze dragen een heldere logica in zich voor degenen die met eenvoudige en zuivere ogen naar de werkelijkheid kijken.

De Catechismus van de Katholieke Kerk (nr. 33) vat deze paden naar God als volgt samen: “Met zijn ontvankelijkheid voor waarheid en schoonheid, zijn gevoel voor het moreel goede, zijn vrijheid en de stem van zijn geweten, zijn verlangen naar het oneindige en naar geluk, stelt de mens de vraag naar het bestaan van God. Door dit alles heen wordt hij de tekenen van zijn geestelijke ziel gewaar. ‘Omdat de kiem van de eeuwigheid die hij in zich draagt niet tot louter stof te herleiden is, kan zijn ziel haar oorsprong alleen maar in God hebben’ (Gaudium et spes, 18).”

De verschillende filosofische argumenten die gebruikt worden om het bestaan van God te “bewijzen” leiden niet noodzakelijkerwijs tot geloof in Hem; ze zorgen er alleen voor dat zo’n geloof redelijk is. Uiteindelijk vertellen ze ons heel weinig over God en berusten ze vaak op andere overtuigingen die bij veel mensen niet altijd aanwezig zijn. In de huidige cultuur zou bijvoorbeeld een zeker wetenschappelijk begrip van de natuurprocessen bezwaar kunnen maken tegen sommige kosmologische paden. Hoewel het universum in zijn verschijnselen orde, schoonheid en finaliteit vertoont, bezit het ook een aanzienlijke hoeveelheid wanorde, chaos en tragedie, omdat veel gebeurtenissen op een lukrake (willekeurig, chaotisch) en ongecoördineerde manier lijken te gebeuren en zo tot echte tragedies kunnen leiden. Evenzo zal iemand die de menselijke persoon slechts ziet als een iets meer ontwikkeld dier wiens handelingen worden gereguleerd door noodzakelijke driften, de antropologische paden die gebaseerd zijn op moraliteit en de transcendentie van de menselijke geest niet accepteren. Want zij reduceren de bron van geestelijk leven (geest, geweten, ziel) tot de lichamelijkheid van de hersenorganen en neurale processen.

Deze bezwaren kunnen worden beantwoord met argumenten die laten zien dat wanorde en toeval een plaats kunnen hebben binnen een algehele doelgerichtheid in het universum (en dus binnen Gods scheppingsplan). Albert Einstein zei dat in de natuurwetten “zo’n superieure rede geopenbaard wordt dat alle rationaliteit van het menselijk denken en de menselijke wetten, in vergelijking daarmee, een absoluut onbeduidende afspiegeling is.”[ii] Op dezelfde manier wijst de studie van de antropologie op de zelfoverstijging van de menselijke persoon, de vrije wil die aan het werk is in onze keuzes - zelfs als deze afhankelijk zijn van en tot op zekere hoogte geconditioneerd worden door de natuur - en de onmogelijkheid om de geest te reduceren tot de hersenen. De Compendium van de Catechismus leert: “Als hij uitgaat van de schepping, dat wil zeggen van de wereld en van de menselijke persoon, kan de mens, met alleen maar zijn verstand, God met zekerheid kennen als oorsprong en doel van het heelal, en als het hoogste goed, waarheid en oneindige schoonheid” (nr. 3). Maar het verwerven van deze zekerheid is een complex proces dat afhangt van iemands persoonlijke aanleg en dat veel ruimte laat voor discussie, wat verklaart waarom de rationele wegen naar Gods bestaan vaak niet helemaal overtuigend zijn.

3. Huidige houdingen van mensen en samenleving ten opzichte van het transcendente

Ondanks de globalisering verschillen de houdingen ten opzichte van God en religie aanzienlijk in verschillende delen van de wereld. In het algemeen gesproken blijft een duidelijke verwijzing naar een realiteit die deze wereld overstijgt (zij het uitgedrukt in zeer verschillende religieuze en culturele vormen) voor de meeste mensen een belangrijk onderdeel van hun dagelijks leven.

Een uitzondering op dit algemene beeld is de Westerse wereld, en vooral Europa, waar een aantal historische en culturele factoren hebben geleid tot een wijdverspreide houding van afwijzing van en onverschilligheid jegens God en de tot nu toe dominante religie in het Westen: het christendom. De godsdienstsocioloog Peter Berger heeft deze verandering samengevat door te zeggen dat het christelijk geloof in de westerse samenleving zijn “plausibiliteitsstructuur” heeft verloren, zodat als het vroeger voldoende was om je mee te laten slepen om christen te zijn, het tegenwoordig voldoende is om je mee te laten slepen om geen christen meer te zijn. We zouden zelfs kunnen zeggen dat het verlangen naar God verdwenen lijkt te zijn in de Westerse samenleving: “Voor grote sectoren van de samenleving is Hij niet langer degene waarnaar verlangd wordt, maar eerder een realiteit die hen onverschillig laat, één waarop men zelfs geen commentaar hoeft te geven.”[iii]

De oorzaken van deze verandering zijn velerlei. Aan de ene kant hebben de grote wetenschappelijke en technische prestaties van de laatste twee eeuwen, die de mensheid zoveel voordelen hebben gebracht, ook geleid tot een materialistische mentaliteit die de experimentele wetenschappen ziet als de enige geldige vorm van rationele kennis. Er heeft zich een wereldbeeld verspreid waarin alleen datgene waar is wat empirisch verifieerbaar is, wat gezien en aangeraakt kan worden. Dit vernauwt de “horizon van rationaliteit”, omdat het niet alleen andere vormen van kennis onderwaardeert (zoals vertrouwen op wat anderen ons vertellen), maar ook leidt tot een egoïstische poging om de wereld comfortabeler en aangenamer te maken. Deze gang van zaken is echter geenszins noodzakelijk. De mysterieuze schoonheid en grootsheid van de geschapen wereld hoeven niet te leiden tot het verafgoden van de wetenschap, maar kunnen ons juist aansporen om de wonderen te bewonderen die God in Zijn schepping heeft gelegd. Vandaag de dag, net als in het verleden, blijven veel wetenschappers zich openstellen voor een werkelijkheid die deze wereld overstijgt door de perfectie en orde in het universum te ontdekken.

Een tweede aspect, dat verbonden is met het vorige, is de secularisatie van de samenleving, dat wil zeggen het proces waarbij veel waarheden over de wereld die voorheen verband hielden met religieuze begrippen, overtuigingen en instellingen die dimensie hebben verloren en nu in puur menselijke, sociale of burgerlijke termen worden begrepen. Dit aspect is verbonden met het vorige, omdat wetenschappelijke vooruitgang het mogelijk heeft gemaakt om de oorzaken te begrijpen van veel natuurlijke fenomenen (op het gebied van gezondheid en menswetenschappen) die voorheen direct gerelateerd waren aan de wil van God. Bijvoorbeeld, in de oudheid kon een plaag worden gezien als een goddelijke straf voor de zonden van mensen, maar tegenwoordig wordt het gezien als het resultaat van slechte hygiënische praktijken en leefomstandigheden die we kunnen tegengaan. Deze betere kennis van de wereld is op zich een goede zaak en helpt ook om het idee dat we hebben over Gods manier van werken te zuiveren. Hij is niet zomaar een oorzaak van natuurverschijnselen. God staat op een ander niveau. Hij geeft antwoorden op de ultieme vragen die wij mensen onszelf stellen: de zin van het leven en van lijden en vreugde, de uiteindelijke bestemming van elk mens, enzovoort. De wetenschap is niet in staat om hier een verklaring voor te geven. Dus als mensen deze diepere vragen stellen, is het gemakkelijk voor hen om zich te realiseren waarom God onmisbaar is.

De verzwakking van de rol die God speelt in de huidige westerse cultuur heeft ook te maken met de individualistische houding die het denken van mensen zo sterk karakteriseert. Deze houding is een van de resultaten van het emancipatieproces dat de westerse cultuur sinds de tijd van de Verlichting (18e eeuw) kenmerkt. Dit proces heeft, net als de voorgaande, ook positieve aspecten, want het is in strijd met de menselijke waardigheid dat iemand onder religieuze of andere voorwendselen “onder curatele” wordt gesteld en gedwongen wordt beslissingen te nemen in naam van opgelegde doctrines die niet vanzelfsprekend zijn. Het heeft echter ook de overtuiging versterkt dat het beter is om van niemand afhankelijk te zijn of aan niemand gebonden te zijn, zodat je kunt doen wat je wilt. Wie van ons heeft niet wel eens - misschien op verschillende manieren geformuleerd - horen zeggen dat het belangrijkste is om “authentiek te zijn”, “je eigen leven te leiden” en dat te doen zoals je wilt? Deze houding leidt ertoe dat relaties op een utilitaire manier worden behandeld, waarbij men ervoor probeert te zorgen dat ze iemand niet beperken of de persoonlijke spontaniteit beteugelen. Alleen relaties die persoonlijke voldoening geven worden gewaardeerd.

Binnen dit perspectief zal een oprechte relatie met God als lastig worden ervaren, omdat gehoorzaamheid aan Zijn voorschriften niet wordt ervaren als iets dat ons bevrijdt van ons egoïsme. Religie wordt alleen gewaardeerd in de mate dat het vrede, rust en welzijn geeft en geen serieuze verplichtingen met zich meebrengt. Een individualistische houding leidt dus tot vormen van religiositeit met weinig inhoud of institutionele structuur, gekenmerkt door een subjectief vertrouwen op gevoelens die gemakkelijk veranderen naargelang de persoonlijke behoeften. De huidige trend naar een aantal zeer “personaliseerbare” oosterse religieuze praktijken is hier één teken van.

Andere kenmerken van de mentaliteit die momenteel de westerse samenlevingen domineert zijn de cultus van nieuwigheid en vooruitgang, het verlangen om sterke emoties met anderen te delen en de dominante rol van technologie in de manier waarop we werken, met anderen omgaan en onze rust nemen. Dit alles heeft zeker invloed op de manier waarop mensen kijken naar de transcendentale werkelijkheid en naar de christelijke God. Het is ook waar dat er veel positiefs is. Westerse samenlevingen hebben een lange periode van vrede en materiële ontwikkeling gekend en hebben geprobeerd om zoveel mogelijk mensen te laten delen in deze vooruitgang en een rol te laten spelen in de samenleving. Er is veel dat christelijk is in dit alles. Maar het is ook duidelijk dat op dit moment veel mensen terugschrikken voor het onderwerp “God” en niet zelden onverschilligheid of afwijzing tonen wanneer het ter sprake komt.

In zo’n samenleving, die ongevoelig is voor een transcendente werkelijkheid, zullen christenen alleen overtuigend zijn als ze in de eerste plaats evangeliseren door getuigenis van ieders eigen leven. Getuigenis en woord: beide zijn nodig, maar getuigenis heeft voorrang. Menselijk geluk is verbonden met liefde, en een christen weet door het geloof dat er geen liefde is die waarachtiger en zuiverder is dan Gods liefde, getoond door Christus aan het kruis en aan ons meegedeeld in de eucharistie. De enige manier om een samenleving die God de rug heeft toegekeerd ervan te overtuigen dat het de moeite waard is om zich aan Hem toe te wijden, is om anderen de aanwezigheid van die liefde en dat geluk in je eigen leven te laten zien.

“Niet alle vormen van bevrediging hebben hetzelfde effect op ons: sommige laten een positieve nasmaak achter, die de ziel tot rust kan brengen en ons actiever en vrijgeviger maakt. Andere daarentegen lijken, na de aanvankelijke verrukking, de verwachtingen die ze gewekt hadden teleur te stellen en laten soms een gevoel van bitterheid, ontevredenheid of leegte achter.”[iv] Het geluk van degenen die alleen geloven in wat gezien en aangeraakt kan worden, of die gedomineerd worden door een utilitaire of individualistische opvatting van het leven, is vluchtig. Het “duurt zolang het duurt” en moet vaak vernieuwd worden. Het is vaak een geluk dat mensen niet beter maakt. Zij die Jezus van harte dienen leiden daarentegen een ander soort leven en hebben ook een ander soort geluk: dieper, duurzamer, dat vrucht voortbrengt bij henzelf en bij anderen.

Het is de moeite waard om de bekende woorden uit de Brief aan Diognetus (V en VI) over het leven van christenen in de wereld te herlezen: “Christenen onderscheiden zich niet van andere mensen door land, taal of gewoonten die ze in acht nemen. Maar doordat ze zowel Griekse als barbaarse steden bewonen, al naar gelang het lot van elk van hen heeft bepaald, en de gewoonten van de inboorlingen volgen met betrekking tot kleding, voedsel en de rest van hun gewone gedrag, tonen ze ons hun wonderbaarlijke en naar verluidt opvallende levenswijze. Ze wonen in hun eigen land, maar alleen als reizigers. Als burgers delen ze in alles met anderen en toch verdragen ze alles alsof ze vreemdelingen zijn. Elk vreemd land is voor hen als hun geboorteland en elk geboorteland als een land van vreemdelingen. Zij huwen, zoals alle [anderen]; zij verwekken kinderen, maar zij vernietigen hun nageslacht niet. Zij hebben een gemeenschappelijke tafel, maar geen gemeenschappelijk bed.

“Zij zijn in het vlees, maar zij leven niet naar het vlees. Ze brengen hun dagen op aarde door, maar ze zijn burgers van de hemel. Zij gehoorzamen de voorgeschreven wetten en overtreffen tegelijkertijd de wetten door hun leven. Ze hebben alle mensen lief en worden door iedereen vervolgd. Ze zijn onbekend en worden veroordeeld; ze worden ter dood gebracht en weer tot leven gewekt. Ze zijn arm, maar maken velen rijk; ze hebben gebrek aan alles, maar zijn overvloedig in alles; ze worden onteerd, maar worden juist in hun ontering verheerlijkt. Er wordt kwaad over hen gesproken, maar toch worden ze gerechtvaardigd; ze worden beschimpt, maar geven toch hun zegeningen; ze worden beledigd, maar vergelden de belediging met eer; ze doen goed, maar worden gestraft als boosdoeners. Wanneer ze gestraft worden, verheugen ze zich alsof ze tot leven zijn gewekt; ze worden door de Joden als vreemdelingen aangevallen en door de Grieken vervolgd; toch zijn degenen die hen haten niet in staat om een reden voor hun haat aan te wijzen.

“Om alles in één zin samen te vatten - wat de ziel is in het lichaam, dat zijn christenen in de wereld.”[v]

Basisbibliografie

Catechismus van de Katholieke Kerk, 27-49.

Paus Franciscus, “De menselijke wortel van de ecologische crisis”, Encycliek Laudato si.

Paus Benedictus XVI, “Het Jaar van het Geloof. Het verlangen naar God”, Audiëntie, 7 november 2012.

Paus Benedictus XVI, “Het Jaar van het Geloof. De paden die leiden naar de kennis van God”, Audiëntie, 14 november 2012.


[1] J. L. Lorda, La señal de la Cruz, Rialp, Madrid 2011, pp. 65-66.

[2] Albert Einstein, My Vision of the World, Barcelona 2013.

[3] Pope Benedict XVI, Audience, 7 November 2012.

[4] Ibid.

Antonio Ducay