De menselijke realiteit van de heiligheid

Artikel van de woordvoerder van de paus bij gelegenheid van de heiligverklaring van de stichter van het Opus Dei, Jozefmaria Escrivá.

Het woord heiligheid heeft in onze tijd een mysterieuze klank. Dat is deels te wijten aan het ontbreken van voorbeeldfiguren in onze cultuur. Alleen in de literatuur wordt de held als zodanig erkend, en de heilige alleen in het ongevaarlijke schemerdonker van de kerken. In het leven, dat wil zeggen in onze directe realiteit, zijn beiden niet meer dan onwerkelijke schaduwen; oerbeelden die eerder een mythe vormen dan dat ze ons tot voorbeeld strekken of onze navolging verdienen.

Waarschijnlijk heeft het begrip ‘heiligheid’, zoals we dat gewoonlijk opvatten, in de eerste plaats vorm gekregen door de beeldende kunsten: de iconografie en de heiligenbeelden; en in de tweede plaats door de literatuur: de beschrijving van heiligenlevens en de geloofsverdediging. In werkelijkheid wordt, naar mijn mening, door geen van deze kunsten de levens van de heiligen recht aangedaan.

De heilige, zoals die grotendeels aan ons voorgehouden wordt door de iconografie en de katholieke beeldende kunst, beantwoordt vooral – dat ligt ook wel voor de hand – aan de criteria van het beeldend symbolisme, dat de persoon wil afbeelden op een voorbeeldig moment van zijn of haar leven. De kunst – vooral de barokke kunst – abstraheert van het gewone, het dagelijkse, terwijl dat nu juist het grootste gedeelte van de tijd en de geestelijke energie van een persoon beslaat, en concentreert zich op het bijkomstige en het grootse. Misschien omdat de kunst meer mogelijkheden biedt het uitzonderlijke tot uitdrukking te brengen in plaats van het gewone.

Daar komt nog bij dat de heiligheid, als een doel voor alle christenen, in de geschriften van de geestelijke schrijvers geen gangbaar onderwerp was, ten minste niet in de laatste tien tot twaalf eeuwen. En nog minder leeft bij die schrijvers het idee dat die realiteiten, die wij heden ten dage ‘maatschappelijke’ realiteiten noemen en die in de geestelijke literatuur als ‘werelds’ worden opgevat – anders gezegd: alles met betrekking tot het beroep, het gezin, de sociale betrekkingen, etc. – niet alleen de plaats voor onze heiligheid kunnen zijn, maar dat zij inderdaad het middel, het instrument en de materie voor onze heiligheid zijn. Men was gewoon te verkondigen dat het christelijk ideaal mogelijk was ondanks deze menselijke omstandigheden; maar dat deze zelfde omstandigheden nu net de plaats en de gelegenheid zouden zijn voor de ontmoeting met God, dat werd door hen in de verste verte niet in overweging genomen.

In de 20ste eeuw is de rol van de gewone gelovige in de Kerk opgehelderd. Een fundamenteel aspect van deze opheldering is de bewustwording van zijn of haar roeping tot de volheid van het christelijk leven in en vanuit de omstandigheden van het gewone leven, binnen de context van de dagelijkse bezigheden. Beslissende documenten van het Tweede Vaticaans Concilie, dat in 1965 werd afgesloten, bevatten reeds deze uitbreiding van de theologie over de leek. De bijdrage van Jozefmaria Escrivá aan deze nieuwe bewustwording is, sinds hij in 1928 het Opus Dei stichtte, immens geweest.

De plastische beelden van heiligheid, zoals zij zo vaak in de loop van de eeuwen voorgesteld werden, kunnen de indruk geven dat alleen uitzonderlijke omstandigheden geschikt zijn om heiligen voort te brengen. En toch, wanneer wijzelf een heilige hebben leren kennen, wanneer ons leven het leven van een heilige heeft gekruist, dan moeten wij dat idee van heiligheid bijstellen.

Wij moeten ons idee daarover veranderen omdat het ons daarbij, mogelijkerwijs, ontbreekt aan realisme, consistentie, proportie. In de beschouwing van die kunstafbeeldingen hebben wij misschien naar tekenen van het buitengewone gezocht. En toen wij dat daarin vonden kon het ons voorkomen dat de heiligheid fundamenteel wortelt in dat wat totaal verschilt van de natuurlijke orde. En wij zouden dan, uitgaande van het feit dat heiligheid met God van doen heeft, per slot van rekening kunnen afleiden dat heiligheid dus buiten de materiële werkelijkheid en buiten het menselijke staat.

Jozefmaria Escrivá daarentegen, laat ons zien dat de heilige zich niet beweegt in een wereld van schaduwen en schijnwerkelijkheden maar in deze wereld van ons met haar concrete, menselijke realiteit, die ‘iets goddelijks’ bevat. En dat ‘iets’ bevat zij nu al. Het hoeft enkel maar door de mens ontdekt te worden. Deze realistische wereld is nu net de materie die de christen aangereikt krijgt om heilig te worden. Dezelfde materie waarmee ieder van ons dagelijks, in zijn eigen bestaan, geconfronteerd wordt en die daardoor vervuld kan worden, op elk moment, van de transcendentie van God.

Joaquín Navarro Valls // L'Osservatore Romano