Wij zijn de vastentijd ingegaan: een tijd van boetedoening, van zuivering, van bekering. Dat is geen gemakkelijke taak. Het christendom is geen gemakkelijke weg. Het is namelijk niet voldoende in de Kerk te zijn en de jaren maar voorbij te laten gaan. In ons leven, in het leven van de christenen, is de eerste bekering belangrijk, dat unieke ogenblik dat niemand ooit nog vergeet, en waarin met grote helderheid alles duidelijk wordt wat de Heer van ons vraagt. Maar nóg belangrijker en ook moeilijker zijn de bekeringen die op deze eerste volgen. En om de werkzaamheid van de goddelijke genade in deze bekeringen te vergemakkelijken is het nodig het hart jong te houden, de Heer aan te roepen, te luisteren, te ontdekken wat fout is en vergiffenis te vragen.
Invocabit me et ego exaudiam eum (Ps. 90, 15 [Introïtus van de Mis]), lezen wij in de liturgie van deze zondag. Als jullie tot Mij komen, zal Ik jullie aanhoren, zegt de Heer. Overweeg toch deze wonderlijke zorg van God voor ons, die steeds bereid is naar ons te luisteren. Altijd weer, op elk moment, is zijn aandacht gevestigd op wat de mens zegt. Te allen tijde luistert Hij naar ons, maar vandaag in het bijzonder, omdat ons hart bereid is, besloten zich te zuiveren, en Hij zal niet nalaten aandacht te schenken aan wat een verbrijzeld en deemoedig hart Hem vraagt (Ps. 50, 19).
De Heer luistert naar ons, Hij wil ingrijpen, zich met ons leven bemoeien, ons van het kwade bevrijden en met het goede vervullen: eripiam eum et glorificabo eum (Ps. 90, 15 [Introïtus van de Mis]). Ik zal hem vrij maken en hem verheerlijken, zegt Hij van de mens. Hoop op verheerlijking dus: opnieuw staan wij hier, als zo vaak, aan het begin van de innerlijke weg die geestelijk leven heet. De hoop op die verheerlijking versterkt ons geloof en laat onze liefde ontgloeien. Op deze manier komen de drie goddelijke deugden tot leven die ons doen lijken op God onze Vader.
Hoe kunnen wij de vastentijd beter beginnen? We hernieuwen ons geloof, onze hoop en onze liefde. Deze zijn de bron voor onze geest van boetvaardigheid, voor ons verlangen naar zuivering. De vastentijd is niet alleen een gelegenheid om wat meer uiterlijke boeteoefeningen te doen: als wij het daarbij zouden laten, zou de diepe betekenis ons ontgaan die hij voor het christelijk leven heeft, want nogmaals deze uiterlijke oefeningen moeten de vrucht zijn van het geloof, de hoop en de liefde.
Vermetele zekerheid van de christen Qui habitat in adiutorio Altissimi, in protectione Dei coeli commorabitur (Ps. 90, 1 [Introïtus van de Mis]), Wonen onder de bescherming van God, leven mét God: dit is de vermetele zekerheid van de christen. Wij moeten ervan overtuigd zijn, dat God ons hoort, dat Hij zijn aandacht op ons gevestigd heeft: dan zal ons hart met vrede vervuld worden. Maar met God leven is ongetwijfeld een risico lopen, want de Heer stelt zich niet met een gedeelte tevreden: Hij wil alles. Nader komen bij Hem wil zeggen: bereid zijn zich opnieuw te bekeren, de zaken opnieuw recht te trekken, met meer aandacht naar zijn ingevingen te luisteren, luisteren naar de heilige verlangens die Hij in onze harten doet ontstaan en dit alles te verwezenlijken.
Sinds ons eerste bewuste besluit volledig de leer van Christus te beleven, zijn wij zeker heel wat gevorderd op de weg van de trouw aan zijn woord. Maar toch, is het niet waar, dat er nog vele dingen te doen zijn? Is het niet waar dat er nog veel hoogmoed rest? Zonder twijfel is een nieuwe verandering nodig, een diepere loyaliteit, een grotere nederigheid, zodat met het afnemen van ons egoïsme Christus in ons mag groeien, aangezien illum oportet crescere, me autem minui (Joh. 3, 30), aangezien het nodig is dat Hij groeit en dat ik kleiner word.
Het is niet mogelijk stil te blijven staan. We moeten vooruit gaan naar het doel dat Sint Paulus ons aangaf: niet ik leef, maar Christus is het die leeft in mij (Gal. 2, 20). Het streven is verheven en zeer edel, te weten gelijkvormig aan Christus, heilig worden.
Maar een andere weg bestaat er niet, als men tenminste consequent wil zijn ten opzichte van het goddelijk leven dat God in onze zielen door het doopsel heeft doen ontstaan. Vooruitgang is groeien in heiligheid; achteruitgang daarentegen is het verzet tegen de normale ontwikkeling van het christelijk leven. Want het vuur van Gods liefde moet nodig brandend gehouden worden, moet dagelijks toenemen en doordringen tot in het diepste van onze ziel en vuur wordt aangewakkerd door nieuwe brandstof toe te voegen. Daarom gaat het uit - dooft het uit - zodra het ophoudt te gloeiend
Denk aan de woorden van de heilige Augustinus: Als je zou zeggen het is genoeg, dan ben je verloren. Mik steeds hoger, ga steeds vooruit, blijf niet stilstaan op dezelfde plaats, ga niet achteruit, dwaal niet af van de weg (H. Augustinus, Sermo 169, 15 [PL 38, 926]).
De vastentijd stelt ons vandaag voor deze fundamentele vragen: ga ik vooruit in mijn trouw aan Christus, in mijn verlangen naar heiligheid, in apostolische edelmoedigheid in mijn dagelijks leven, in mijn gewone arbeid tussen mijn collega's?
Laat ieder voor zich deze vragen beantwoorden en hij zal zien dat er verandering nodig is, willen wij dat Christus in ons woont en dat zijn beeld zuiver naar voren komt in ons gedrag.
Indien iemand Mij wil volgen, dan verloochent hij zichzelf, hij neme dagelijks zijn kruis op en volge Mij na (Lc. 9, 23). Christus fluistert het ons opnieuw in, heel vertrouwelijk, ieder van ons: het Kruis, iedere dag. Niet alleen - schrijft de heilige Hiëronymus - ten tijde van vervolging of wanneer de mogelijkheid van de marteling zich voordoet, maar in elke omstandigheid, bij elk werk, bij elke gedachte, bij ieder woord, moeten wij verzaken aan wat wij vroeger waren en belijden wat wij thans zijn, aangezien wij in Christus herboren zijn (H. Hiëronimus, Epistola 121, 3 [PL22, 1013]).
Deze overwegingen zijn eigenlijk niets anders dan de weerklank van die andere van de apostel Paulus: Vroeger waart gij duisternis, thans zijt gij licht in de Heer; gedraagt u dan ook als kinderen des lichts. Want de vrucht van het licht bestaat in velerlei goedheid, gerechtigheid en waarheid. Onderzoekt, wat welbehaaglijk is aan de Heer (Ef. 5, 8-10).
De bekering is zaak van een ogenblik; de heiliging is het werk van een heel leven. Het goddelijk zaad der liefde, dat God in onze harten heeft gelegd, verlangt te groeien, zich in daden te uiten, vruchten af te werpen die steeds overeenkomen met wat aangenaam is aan de Heer. Maar daarvoor is het nodig dat wij bereid zijn opnieuw te beginnen, en - in de nieuwe omstandigheden van ons leven - het licht, de impuls van onze eerste bekering hervinden. Dit is de reden waarom wij ons moeten voorbereiden door middel van een diepgaand gewetensonderzoek, waarin wij de Heer om hulp vragen, opdat wij Hem en onszelf beter leren kennen. Er is géén andere weg, indien wij ons opnieuw willen bekeren.
De gepaste tijd Exhortamur ne in vacuum gratiam Dei recipiatis (2 Kor. 6, 1 [Epistel van de Mis]), wij vermanen u bovendien Gods genade niet vruchteloos te ontvangen. Want de goddelijke genade zal in deze vastentijd onze zielen vervullen, indien wij de deuren van ons hart niet sluiten. Wij moeten de goede gesteltenis hebben, de wens om werkelijk te veranderen, om niet te spelen met de genade van de Heer.
Ik spreek niet graag over angst, omdat een christen zich laat leiden door de liefde van God, die in Christus tot uitdrukking is gekomen en die ons leert alle mensen en de gehele schepping te beminnen; maar wij moeten wel over verantwoordelijkheid en over ernst praten. Bedriegt u niet, God laat niet met zich spotten (Gal. 6, 7), vermaant de apostel Paulus ons.
Wij moeten tot besluiten komen. Het is onjuist te leven met twee brandende kaarsen, die - volgens het volkse gezegde - ieder mens zich aanschaft: de ene voor de heilige Michaël, de andere voor de duivel De kaars voor de duivel dient te worden uitgedoofd. Wij moeten ons leven zó beleven, dat het geheel opbrandt in dienst van de Heer. Als ons streven naar heiligheid oprecht is, als wij de volgzaamheid kunnen opbrengen ons in de armen van God te werpen, dan zal alles goed gaan. Want Hij is altijd bereid ons zijn genade te schenken en, bijzonder in deze tijd, de genade van een nieuwe bekering, van een verbetering, van ons leven als christenen.
Wij kunnen deze vastentijd niet zo maar als een bepaalde periode, als een steeds terugkerende herhaling van de liturgische tijd beschouwen. Dit moment is uniek; het is een goddelijk aanbod dat aangegrepen moet worden. Jezus treedt op ons toe en verwacht van ons vandaag, nu - een werkelijke verandering.
Ecce nunc tempus acceptabile, ecce nunc dies salutis (2 Kor. 6, 2 [Epistel van de Mis]): dit is de geschikte tijd, dit is de dag van het heil. Opnieuw horen wij de lokroep van de goede Herder, die liefdevolle oproep: Ego vocavi te nomine tuo (Jes. 43, 1), Ik roep u bij uw naam. Hij roept ieder van ons bij onze voornaam, met de roepnaam waarmee wij aangesproken worden door de mensen die ons liefhebben. De tederheid van Jezus jegens ons is niet onder woorden te brengen.
Overweeg met mij dit wonder van de liefde van God: de Heer die ons tegemoet treedt, die wacht, die langs de weg gaat staan, zodat wij niet anders kunnen dan Hem zien. En Hij roept ieder van ons persoonlijk om met ons te praten over onze belangen, die tevens zijn belangen zijn, om ons geweten tot berouw te bewegen, het toegankelijk te maken voor edelmoedigheid, in onze harten de wens te prenten om trouw te zijn, zodat Hij ons zijn leerlingen kan noemen. Het is voldoende, die intieme woorden van de genade, die als een klacht van liefde zijn, op te vangen, waardoor wij beseffen dat Hij ons niet vergeten heeft, in al die tijd waarin wij Hem door onze schuld niet hadden gezien. Christus houdt van ons met de onuitputtelijke liefde die alleen zijn goddelijk Hart maar kan opbrengen.
Zie hoe Hij aandringt: Ik heb u gehoord op de juiste tijd, Ik heb u geholpen op de dag der verlossing (2 Kor. 6, 2 [Epistel van de Mis]).Aangezien Hij u de glorie, zijn liefde belooft en die ook op de juiste tijd geeft, en Hij u roept, wat gaat u Hem, de Heer, van uw kant geven? Hoe gaat u antwoorden op die liefde van Jezus, die bij ons langs komt?
Ecce nunc dies salutis, zie, dit is de dag van onze verlossing. De roep van de Goede Herder komt tot ons: Ego vocavi te nomine tuo, Ik heb u geroepen bij uw eigen naam. Er moet op geantwoord worden, - tenslotte wordt liefde met liefde terugbetaald - met de woorden: Ecce ego quia vocasti me (1 Sam. 3, 9), Ge hebt me geroepen en hier ben ik. Ik ben vastbesloten deze vastentijd niet voorbij te laten gaan, zoals het water over de stenen glijdt zonder ook maar een spoor na te laten. Ik zal, mij laten doordrenken, omvormen; ik zal mij bekeren, ik zal mij opnieuw tot de Heer wenden en Hem beminnen zoals Hij bemind wil worden.
U zult God de Heer beminnen met geheel uw hart, en geheel uw ziel, en geheel uw verstand (Mt. 22, 37). Wat blijft er nog van uw hart over, zegt de heilige Augustinus, waarmee u uzelf nog kunt liefhebben? Wat blijft er van uw ziel over, wat van uw verstand? "Ex toto. Totum exigit te, qui fecit te" (H. Augustinus, Sermo, 34, 4, 7 [PL 38, 212]); helemaal, alles eist Hij op, die u geschapen heeft.
Na Gods liefdesverklaring behoren wij ons te gedragen als mensen die Hem liefhebben. In omnibus exhibeamus nosmetipsos sicut Dei ministros (2 Kor. 6, 4 [Epistel van de Mis]), laten wij ons op alle punten gedragen als dienaren Gods. Als je jezelf prijs geeft zoals Hij dat wil, zal de goddelijke kracht zich openbaren in je gedrag, bij je beroep, in je werk, in je inzet om op goddelijke wijze de menselijke dingen te doen, grote of kleine, want door de Liefde krijgt alles een nieuwe dimensie.
In deze vastentijd mogen wij echter niet vergeten, dat het niet makkelijk is werkelijk dienaren van God te zijn. Laten wij verder gaan met de tekst van sint Paulus uit de lezing van deze zondag om ons aan de moeilijkheden te herinneren: Maar wij willen ons in alles tonen als dienaren Gods, door het grootste geduld, in verdrukking, nood en benauwdheid, onder geselslagen, in gevangenschap en bij volksoploop, in zwoegen, waken en vasten, door reinheid en kennis, door lankmoedigheid en goedheid; door de Heilige Geest, door ongeveinsde liefde, door prediking van waarheid en goddelijke kracht (2 Kor. 6, 4-7).
In de meest onwaarschijnlijke momenten van ons leven, in alle situaties, behoren wij ons te gedragen als dienaren van God, wetende dat de Heer met ons is, dat wij zijn kinderen zijn. Wij moeten ons ervan bewust zijn dat de Heer een goddelijke zaadkorrel in ons leven heeft ingebracht en wij moeten dienovereenkomstig handelen.
Deze woorden van de Apostel moeten u met vreugde vervullen, want zij zijn de plechtige erkenning van uw roeping als gewone christenen, die midden in de wereld leven en met medemensen, uw gelijken, deel hebben aan allerlei zorgen, werk en vreugden. Dit alles is een goddelijke weg. Wat de Heer u vraagt, is dat u zich elk ogenblik als zijn kinderen en zijn dienaren zult gedragen.
Maar die gewone omstandigheden van het leven zullen pas een goddelijke weg zijn, wanneer wij ons echt bekeren, als wij ons overgeven. Want de woorden van de heilige Paulus zijn hard. Hij stelt de christen een moeilijk leven in het vooruitzicht, riskant en voortdurend vol spanningen. Wat vervormt men het christendom toch, wanneer men er een gemakkelijke weg van wil maken! Maar het is evenzeer een verdraaiing van de waarheid, te denken dat dit diepe en ernstige leven, dat heel goed weet heeft van alle moeilijkheden in het menselijk bestaan, een leven zou zijn vol angst, benauwdheid of vrees.
De christen is realist, met een bovennatuurlijk en tegelijk menselijk realisme, die alle schakeringen van het leven kent: smart en vreugde, het eigen lijden en dat van anderen, zekerheid en aarzeling, edelmoedigheid en neiging tot zelfzucht. De christen kent alles en biedt het hoofd aan alles met menselijke vastberadenheid en met de kracht die hij van God ontvangt.
De bekoringen van Christus
De vastentijd herdenkt de veertig dagen, die Jezus in de woestijn doorbracht als voorbereiding op zijn openbaar leven, dat zijn hoogtepunt zou vinden in het Kruis en in de glorie van Pasen. Veertig dagen van gebed en versterving. Aan het einde ervan gebeurde wat de liturgie ons vandaag ter overdenking voorlegt, in het evangelie van de Mis, namelijk: de bekoringen van Christus (vgl. Mt. 4, 1-11).
Een geheimvolle gebeurtenis, die de mens vergeefs probeert te begrijpen - God die zich aan de bekoring onderwerpt, die de Boze zijn gang laat gaan -, maar die hij kan overwegen, waarbij hij de Heer vraagt welke les hij hieruit kan trekken.
Jezus Christus, bekoord. De traditie licht dit punt nader toe door te zeggen, dat Jezus ook de bekoring wilde ondergaan om ons in alles een voorbeeld te geven. En zo is het, want Christus was volmaakt Mens, gelijk aan ons, behalve in de zonde (vgl. Hebr. 4, 15). Na veertig dagen vasten met als enig voedsel - waarschijnlijk - gras, wortels en een beetje water, krijgt Jezus honger: echte honger, zoals ieder mens die kent. En wanneer de duivel Hem voorstelt stenen in brood te veranderen, doet Hij niet alleen maar afstand van het voedsel dat zijn Lichaam vroeg, maar verzet Hij zich tegelijk tegen een veel grotere bekoring, namelijk zijn goddelijke macht te gebruiken om bij wijze van spreken een persoonlijk probleem op te lossen.
U hebt het zeker al het hele evangelie door opgemerkt: Jezus verricht geen wonderen ten eigen bate. Hij verandert water in wijn ten behoeve van het bruidspaar te Kana (vgl. Joh. 2, 1-11) vermenigvuldigt broden en vissen om aan een hongerige menigte eten te geven (vgl. Mc. 6, 33-46). Maar Hij verdient zijn kost, jarenlang, met zijn eigen arbeid. En later, in de tijd van het rondtrekken door het land van Israël, leeft Hij van de hulp van degenen die Hem volgen (vgl. Mt. 27, 55).
De heilige Johannes verhaalt dat, na een lange tocht, als Jezus bij de put van Sichar aankomt, Hij zijn leerlingen naar het dorp laat gaan om eten te kopen. Toen Hij een Samaritaanse vrouw zag naderen, vroeg Hij haar om water, want Hij had niets om het uit de put te, kunnen halen (vgl. Joh. 4, 4 enz.). Zijn Lichaam ondervindt de vermoeidheid van de lange tocht. Andere keren gaat Hij slapen om weer op krachten te komen (vgl. Lc. 8, 23). Edelmoedigheid van de Heer die zich vernederd heeft, die de menselijke natuur volledig op zich heeft genomen, die zich niet van zijn goddelijke kracht bedient om aan moeilijkheden of inspanning te ontkomen. Hij leert ons bescheiden te zijn, de arbeid lief te hebben, de menselijke en goddelijke adeldom ervan te waarderen en de consequenties van de zelfverloochening te aanvaarden.
Bij de tweede bekoring, als de duivel Hem voorstelt zich van de Tempel naar beneden te werpen, wijst Jezus het weer af zich van zijn goddelijke kracht te bedienen. Christus zoekt niet de ijdelheid, de roem of de show van mensen die God alleen maar willen gebruiken als achtergrond voor eigen verheerlijking. Jezus wenst de wil van de Vader te vervullen, zonder vooruit te lopen op de tijd en zonder het tijdstip voor de wonderen te vervroegen Hij doet het gewoon, door stap voor stap de harde weg van het mensenleven te doorlopen, ofwel de beminnelijke weg van het Kruis.
In de derde bekoring zien wij iets dat veel op de tweede lijkt: Jezus krijgt koninkrijken, macht en eer aangeboden. De duivel probeert een houding die uitsluitend voor God is gereserveerd toe te passen op het vlak van de menselijke ambities. De duivel belooft een gemakkelijk leven aan wie zich voor hem neerwerpt. net als voor de afgoden. Jezus corrigeert dit. Hij richt de aanbidding op haar enige en ware doel: God, en bevestigt opnieuw zijn wil om te dienen: Ga heen, Satan, want er staat geschreven: Gij zult de Heer uw God aanbidden, en Hem alleen dienen (Mt. 4, 10).
Laten wij uit deze houding van Jezus leren. Tijdens zijn leven op aarde heeft Hij niet eens de eer gewild die Hem toekwam, immers, terwijl Hij er recht op had als God behandeld te worden, nam Hij toch de gestalte aan van een dienstknecht, van een slaaf (vgl. Fil. 2, 6-7). Zodoende weet de christen dat alle eer alleen aan God toekomt, dat hij zich niet van het evangelie kan bedienen als een instrument voor menselijke belangen en ambities.
Laten wij van Jezus leren. Zijn houding stemt, doordat die geheel gekant was tegen elke menselijke eer, volkomen overeen met de grootsheid van zijn unieke zending: die van zeer geliefde Zoon van God, die mens wordt om de mensen te redden. Een opdracht, die door de genegenheid van de Vader werd omringd met een grote tedere zorg: Filius meus es tu, ego hodie genui te. Postula a me et dabo tibi gentes hereditatem tuam (Ps. 2, 7-8).Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt. Vraag Mij, dan geef Ik U de volkeren tot erfdeel.
De christen die Christus navolgt en in die houding van volledige aanbidding van de Vader leeft, ontvangt ook van de Heer woorden van liefdevolle zorg: Omdat hij op Mij gehoopt heeft zal Ik hem verlossen: Ik zal hem beschermen, omdat hij mijn naam kent (Ps. 90, 14 [Tractus van de Mis]).
Jezus heeft nee gezegd tegen de duivel, tegen de vorst van de duisternis. En onmiddellijk verschijnt het licht. Toen verliet Hem de duivel, en zie, engelen naderden en dienden Hem (Mt. 4, 11).
Jezus heeft de beproeving doorstaan. Een ware beproeving, want zoals de heilige Ambrosius zegt: Hij handelde niet als God, door zijn macht te gebruiken (waartoe had immers in dat geval ons zijn voorbeeld gediend?), maar als mens door middelen te gebruiken, die ook wij bij de hand hebben (H. Ambrosius, Expositio Evangelii secundum Lucam, 1, 4, 20 [PL 15; 1525]).
De duivel heeft met een valse intentie het Oude Testament aangehaald: God zal zijn engelen zenden, opdat zij de rechtvaardige op zijn wegen mogen beschermen (Ps. 90, 11 [Tractus van de Mis]).Maar Jezus weigert zijn Vader op de proef te stellen en geeft zo aan de bijbelse passage zijn ware betekenis terug. En als beloning voor zijn trouw verschijnen, wanneer het uur gekomen is, de boden van God de Vader, om Hem te dienen.
Het is echt de moeite waard te overwegen hoe Satan tegen Onze Heer Jezus Christus is opgetreden: hij argumenteert met bijbelse teksten en verdraait en vervormt op godslasterlijke wijze hun oorspronkelijke betekenis.
Jezus laat zich niet bedriegen, immers het Vleesgeworden Woord kent heel goed Gods Woord, dat geschreven is tot verlossing van de mensen en niet tot hun verwarring en verdoemenis. Wie met Jezus Christus door de Liefde verbonden is, zo mogen wij concluderen, zal zich nooit laten misleiden door een foutieve interpretatie van de heilige Schrift, want hij weet dat het typisch duivels is te proberen het christelijk geweten in verwarring te brengen door kromme redeneringen en een vals gebruik van dezelfde woorden die de eeuwige Wijsheid gebruikte, en zo van het licht duisternis te maken.
Laten wij ook de tussenkomst van de engelen in het leven van Jezus overwegen: op deze manier zullen wij beter de rol begrijpen - hun zending - die zij in elk menselijk leven spelen. De christelijke traditie beschrijft de engelbewaarders als grote vrienden die God naast ieder mens geplaatst heeft om deze op zijn wegen te begeleiden. Daarom nodigt zij ons uit, met hen om te gaan en tot hen onze toevlucht te nemen.
Wanneer de Kerk ons deze passages uit het leven van Christus laat mediteren, herinnert zij ons eraan, dat er in de vastentijd - waarin wij bekennen zondaars te zijn, vol ellende en verlangend gereinigd te worden - ook plaats is voor vreugde. Immers de vastentijd is tevens een tijd van versterking en blijdschap. Wij moeten opnieuw moed vatten, omdat de genade van de Heer ons niet zal ontbreken; want God zal ons terzijde staan en zijn engelen zenden, zodat zij onze reisgenoten zijn, onze voorzichtige raadgevers onderweg, onze medewerkers in al onze ondernemingen. In manibus portabunt te, ne forte offendas ad lapidem pedem tuum (Ps. 90, 12 [Tractus van de Mis]), gaat de Psalm verder: de engelen zullen u dragen in hun armen, opdat uw voet tegen geen enkele steen zal stoten.
Men moet met de engelen weten om te gaan. Wendt u nu tot hen. Zeg uw engelbewaarder dat de bovennatuurlijke wateren van de vastentijd niet spoorloos over uw ziel heen glijden maar dat ze integendeel diep doordringen, omdat u een berouwvol hart hebt. Vraag hun of zij onze goede wil, die wij door de genade hebben gekregen, aan de Heer aanbieden. Sancti angeli, custodes nostri: defendite nos in proelio, ut non pereamus in tremendo iudicio (uit een gebed tot de heilige Michaël, in de liturgische feesten die het Romeins Missaal aan hem wijdt).Heilige engelbewaarders, verdedig ons in de strijd opdat wij niet verloren gaan in het vreeswekkend oordeel.
(Homilie gehouden op 2 maart 1952, eerste zondag van de vasten en gepubliceerd in het boek Als Christus nu Langs Komt.)