“In niets meer op jezelf vertrouwen en in alles op God”

Nooit heb je je vrijer gevoeld dan nu, nu je vrijheid is doortrokken met liefde en onthechting, zekerheid en ongewisheid: omdat je in niets meer op jezelf vertrouwt en in alles op God. (De Voor, 787)

Gods liefde is jaloers. Hij is niet tevreden, als iemand bij Hem komt onder het stellen van voorwaarden. Ongeduldig wacht Hij op het moment waarop we ons volledig geven, waarop er geen duistere hoekjes meer in ons hart zijn, waar de vreugde en de blijdschap van Gods genade en de bovennatuurlijke gaven niet doordringen. Maar u denkt misschien: ja zeggen op die alles uitsluitende Liefde, is dat niet net zoiets als het verliezen van mijn vrijheid?

(…) We weten allemaal uit ervaring, dat niemand Christus kan dienen zonder pijn en vermoeidheid te voelen. Wie dat ontkent, bewijst daarmee dat hij God nog niet ontmoet heeft. De ziel die verliefd is, weet dat de pijn, als die komt, alleen maar een voorbijgaand gevoel is. Die ziel ontdekt meteen dat het juk zacht en de last licht is, omdat Hij hem op zijn schouders draagt, net zoals Hij het kruishout omkneld heeft toen ons eeuwig geluk op het spel stond (vgl. Mat 11, 30). Juist de mensen die dit niet begrijpen, verheffen in verzet —machteloos, schamel, droef verzet— hun stem tegen de Schepper. Blind herhalen ze de nutteloze klacht die de Psalmist kort samenvat:Wij moeten hun ketenen verbreken, hun boeien werpen wij af (Ps 2, 3). Ze weigeren om in een heldhaftig stilzwijgen, vanzelfsprekend, zonder herrie en gezeur, de zware taak van alledag te volbrengen. Ze begrijpen niet, dat de goddelijke Wil, zelfs als die zich kenbaar maakt met pijn, met een veeleisendheid die verwondt, nauwkeurig samenvalt met de vrijheid die alleen in God en in zijn plannen verblijf houdt.

Door die zielen worden barricaden opgeworpen met de vrijheid. Vrijheid, mijn vrijheid! Ze hebben vrijheid en maken er geen gebruik van. Ze bekijken haar. Maken er in hun kleine verstand een afgodsbeeld van klei van. Is dat wel vrijheid? Welk voordeel halen ze uit die rijkdom, als ze zich niet oprecht engageren op een manier die hun hele bestaan richting geeft? Wie een dergelijke gedragslijn kiest, doet afstand van de waardigheid, van de adeldom van de menselijke persoon. Er is geen marsroute, geen gebaande weg die richting geeft aan onze stappen op aarde. En die zielen —u kent ze net zo goed als ik— laten zich, vervolgens, meeslepen door kinderlijke ijdelheid, door op zichzelf gerichte verwaandheid, door zingenot.

Vrienden van God, 28-29

Ontvang berichten per e-mail

email