Heel menselijk, heel goddelijk (I): Jezus, wat moeten wij doen?

In dit eerste artikel over de menselijke deugden overwegen wij hoe al onze verlangens harmonieus in God samen kunnen komen. Dat ontdekken kost tijd, maar is bevrijdend.

Het kan vreemd lijken dat de heilige Augustinus in de loop van zijn herinneringen opeens de invloed begint te beschrijven van het ‘gewicht’ van de materiële dingen om hem heen. Met de kennis van de 4 e eeuw merkt degene die later bisschop van Hippo zou worden, dat er iets bestaat dat maakt dat het vuur altijd naar boven gericht is, terwijl een steen naar beneden valt. Daarna merkt hij op dat olie altijd boven op het water komt drijven, wanneer water en olie vermengd waren, of dat alles wat in wanorde verkeert op een bepaalde manier de orde opzoekt en daarin rust vindt. De heilige Augustinus voelt aan dat de dingen in al deze bewegingen worden geleid door hun ‘gewicht’. En dan belijdt hij in poëtische taal: “Mijn gewicht is mijn liefde, die brengt me overal waar ik gebracht word”.[1] Het gaat hier om een universele ervaring: datgene dat we verlangen, dat we zoeken, dat we willen, is wat ons in beweging zet. Dat ‘gewicht’ leidt ons naar het, min of meer volle, geluk, omdat we ons niet willen laten bedriegen door iets wat wel leuk is, maar voorbijgaat. Hoe kunnen we die liefde waardoor de heilige Augustinus zich geleid voelde ontdekken?

Het proces van elke geschiedenis

“Wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?”, vroeg een jongeman aan Jezus (vgl. Lc 18,18). Het is een stukje van de Heilige Schrift waarbij we stil afwachten, want hij stelt een vraag die ons allemaal aangaat. Wat zal degene die God en Mens is antwoorden? Vlak voor zijn vraag had die jongeman een zin gebruikt waarin de Heer iets vreemds merkt: hij richt zich tot Jezus terwijl hij Hem ‘goede meester’ noemt. Het antwoord kan ons een beetje kortaf schijnen: “Niemand is goed dan God alleen” (Lc 18,19). De Heer had, we weten niet hoe, gemerkt dat die jongen inderdaad iets meer in zijn leven zocht, maar dat hij in werkelijkheid dacht dat een geschapen goed hem dat zou kunnen geven, iets waar hij controle over kon hebben, iets wat hem hier op aarde houvast kon geven. Hoewel Jezus er met de volgende vraag zeker van is dat de jongeman moeite doet om de wet van God te vervullen, wil Hij verder gaan dan dat, wil Hij dat de jongen definitief zijn verborgen behagen in deze wetsvervulling en de afgoden van de menselijke welvaart opgeeft: “Toch ontbreekt je één ding: verkoop alles wat je bezit en deel het uit aan de armen, daarna zul je een schat bezitten in de hemel. Kom dan terug om Mij te volgen” (Lc 18,22). In deze scène zien we de oproep van de Heer, daarna voelen we de innerlijke strijd van de jongeman, tot het eindigt met zijn droevige aftocht. Jezus koesterde misschien de droom dat hij een goede leerling zou zijn, maar de jongen keerde terug naar het comfort van zijn huis, zijn rijkdom en zijn kennissen.

Dat grote geluk waar de jongeman naar verlangt, ligt niet onmiddellijk binnen ons bereik. We kunnen het niet afdwingen en we hebben het niet in de hand. We kunnen het alleen ontvangen door ons op God te verlaten. De heilige Johannes Paulus II zegt dat, “wanneer [alleen] God het goede is, geen enkele menselijke inspanning, ook niet de strengste naleving van de geboden, erin slaagt de Wet te vervullen, dat wil zeggen de Heer als God te erkennen en Hem de verering te bewijzen die Hem alleen toekomt. De ‘vervulling’ kan alleen voortkomen uit een gave van God”.[2] Misschien is daarom vooral geduld vereist, actief kunnen wachten. De liefde van de christen is geen kortstondige bliksemflits – hoewel die ook kan bestaan – maar een liefdesgeschiedenis, en alle geschiedenissen hebben hun verloop. “Meestal neemt de genade de tijd en gaat niet met geweld te werk.”[3] De jongeman zoekt misschien de onmiddellijke bevrediging van zijn verlangen, hij wordt ongeduldig, hij beseft niet dat de liefde van God, zoals het gezaaide graan, tijd nodig heeft om samen met Christus te groeien. Wij zien echter in het Evangelie hoe Jezus de zijnen geleidelijk aan voorbereidt, zonder haast, maar ook zonder pauzes. Vanuit de gevangenis stuurt Johannes de Doper, misschien een beetje ongeduldig, zijn leerlingen naar Christus om te vragen: “Zijt Gij de Komende, of hebben wij een ander te verwachten?” (Lc 7,20). Het kan voor ons soms lijken alsof Jezus niet genoeg haast heeft en dan worden we ongeduldig omdat we van de ene op de andere dag ‘goed’ willen zijn.

Om een sterk verlangen te krijgen

Wij weten dat de leerlingen – net als iedereen – tijd nodig hadden omdat zij, net als de rijke jongeling, eerst de ijdele fantasieën moesten zuiveren die zij zich hadden ingebeeld: de verleiding van succes, van aanzien, van menselijke glorie, van een comfortabel leven. Zij moesten belangrijke dingen begrijpen, zoals de inzet om “altijd te bidden en daarin de moed niet op te geven” (Lc 18,1) of om te leren vergeven “tot zeventigmaal zevenmaal” (Mt 18,22). Maar zodra de Heer zag dat de apostelen tenminste minimaal voorbereid waren, zond Hij hen, na de hele nacht gebeden te hebben, één voor één uit (vgl. Mt. 10,1–5; Lc 6,12). Dat betekent niet dat de vorming van de leerlingen al afgelopen was. Verre van dat. De heilige Jozefmaria herhaalde dikwijls dat de vorming van een apostel nooit eindigt. Het was duidelijk dat in velen van hen Gods oproep niet diep was doorgedrongen: er waren er die hun belangstelling voor zijn leer verloren, “ze trokken zich terug en verlieten zijn gezelschap” (Joh 6,66). Er waren er ook die Jezus zelfs tijdens zijn laatste beproeving in de steek lieten. Kortom, dezen en genen hadden nog geen sterke, vaste, overtuigde verlangens.

Beetje bij beetje, met goddelijk geduld, nadert God ons hart, roept ons en zendt ons uit om het Evangelie te verkondigen aan alle mensen. Hij doet dit door de momenten van persoonlijke meditatie, door de eucharistische aanbidding, door de mondgebeden waarin wij de woorden gebruiken die de Kerk ons voorhoudt en ook door onze voortdurende beschouwing in de loop van de dag. We ontdekken de intimiteit met Hem, we smaken zijn vriendschap, zijn blik, zijn volharding, zijn begrip... God bereidt ons ook voor door de tegenslagen, een bewust en allerminst automatisch proces waarin we geleidelijk onze kleine en grote, innerlijke en uiterlijke afgoden, afbreken om meer ruimte te maken voor Jezus in onze ziel. Hij komt ook nader tot ons hart door het onophoudelijke werk dat onze dag vult: “Mijn Vader is […] voortdurend aan het werk, en ook Ik houd niet op met werken” (Joh 5,17). Dezelfde persoon die het verlangen naar het goede in ons hart heeft gelegd – het ‘gewicht’ dat hem leidde zoals de heilige Augustinus het noemde – zal degene zijn die dat verlangen zal vervullen.

Het evenwichtige gebruik van de goederen

In de loop van ons leven vergissen wij ons dikwijls in onze zoektocht naar vergankelijke goederen die ons hart niet vullen, schijnbare goederen die ons niet leiden naar God, de bron van alle goed. Herinnerend aan de vraag van de rijke jongeling wat hij moet doen om in de hemel te komen, wijst Johannes Paulus II erop dat “alleen God op de vraag naar het goede kan antwoorden, omdat Hij het Goede is. Feitelijk betekent het vragen naar het goede uiteindelijk het zich toewenden naar God, de volheid van het goede. Jezus laat zien, dat de vraag van de jongeman inderdaad een religieuze vraag is en dat het goede, dat de mens aantrekt en tegelijk verplicht, zijn bron heeft in God, ja God zelf is”.[4]

Toen velen Jezus hadden verlaten, vroeg Hij de Twaalf of ook zij weg zouden gaan. Petrus antwoordde: “Heer, naar wie zouden wij gaan? (…) Gij zijt de Heilige Gods” (Joh 6,68-69). In die liefdevolle oproep ontdekten zij de uiteindelijke zin van hun leven: het Koninkrijk van God, het eeuwig leven, de hemel. Petrus ontdekte wat de heilige Teresa van Avila later zou zeggen: “God alleen is genoeg”.[5] Petrus heeft de verborgen schat gevonden. Pas dan krijgen de andere verlangens een evenwichtige, gematigde, redelijke plaats in zijn hart; dan vormen de goederen waar deze verlangens op gericht zijn een geordend geheel. We hoeven er niet voor te vluchten, maar ze overheersen ons niet meer. Wie God vindt boven alle andere goederen, voelt zich vrij, onthecht en bevrijd om de kracht van het Evangelie aan alle schepselen te brengen. Juist de mogelijkheid om dat níet te doen “vormt het clair-obscur van de menselijke vrijheid. Omdat de Heer ons met de allergrootste tederheid liefheeft, vraagt Hij ons, nodigt Hij ons uit te kiezen wat goed is”.[6]

De heilige Jozefmaria heeft ons aangespoord de wereld hartstochtelijk te beminnen, maar niet omdat de geschapen wereld een absoluut goed is, maar omdat zij de eerste gave van God is, de eerste bron van de verlangens die in het mensenhart opkomen. Dit sterke verlangen naar God geeft eenheid aan ons hele bestaan; het neemt de menselijke verlangens – naar vriendschap, naar de toekomst, naar projecten en initiatieven – niet weg, maar het zuivert deze en verenigt ze in een oproep tot intimiteit met God. De heilige Augustinus merkte op dat de morele deugden, door ons naar het geluk te leiden, in feite samenvallen met de liefde tot God. Al onze inspanningen om het gemak en de vreugde te verwerven om het goede te doen, zijn altijd inspanningen om lief te hebben. Daarom heeft de bisschop van Hippo elk van de deugden ten dienste van die liefde gedefinieerd: de matigheid is de liefde die zich niet laat omkopen, de sterkte is de liefde die alles verdraagt, de rechtvaardigheid is de liefde die niet wankelt, en de voorzichtigheid is de liefde die onderscheidt hoe we meer kunnen beminnen.[7]

Die weg om de balans in onze verlangens te vinden wordt in de loop van ons leven duidelijker, want het gaat altijd om een proces. Vaak zijn we te gehaast, nemen we overhaaste beslissingen, zoeken we onmiddellijke bevredigingen... Maar dat is geen goede logica om dit pad te bewandelen. In het Engels zeggen we soms dat iemand ‘falls in love’, verliefd wordt, als iets dat plotseling gebeurt. Zelfs als die flits soms voorkomt, zal het niet de hele tijd zo blijven. Het kan ons misschien verbazen dat Maria zo snel op de engel reageerde toen haar werd aangekondigd dat zij de moeder van de Messias zou worden, alsof zij plotseling en volkomen de totale goddelijke liefde had ontdekt. Maar in werkelijkheid werkte God vanaf haar onbevlekte ontvangenis al in de ziel van onze Moeder en in de loop van haar hele verdere leven dat vanaf het begin een liefdesgeschiedenis was.

[1] H. Augustinus, Belijdenissen, Boek 13, hfdst. 9.

[2] H. Johannes Paulus II, enc. Veritatis Splendor, nr. 11.

[3] H. Jozefmaria, De Voor, nr. 668.

[4] H. Johannes Paulus II, enc. Veritatis Splendor, nr. 9.

[5] H. Teresa van Ávila, handgeschreven fragment gevonden in haar gebedenboek.

[6] H. Jozefmaria, Vrienden van God, nr. 24.

[7] Vgl. hl. Augustinus, Over de gewoonten van de Katholieke Kerk en van de manicheeërs, I, 15, 25.

Paul O'Callaghan