Thema 12: De Menswording

Jezus is de enige Zoon van God die mens werd voor onze verlossing. Hij is volmaakt God en volmaakt mens. Hij nam onze materiële en lichamelijke conditie aan, onderhevig aan vele behoeften, om ons te redden van onze zonden. Maria is werkelijk de Moeder van God omdat Degene die zij als mens verwekte, door het werk van de Heilige Geest, de eeuwige Zoon van de Vader is.

1. Identiteit van Jezus in het Nieuwe Testament

De evangeliën vertellen ons het verhaal van Jezus, dat de basis vormt van de christologische doctrine van de Kerk. Christologie is niets anders dan nadenken over wie Jezus is en wat Hij in de wereld kwam doen.

Deze reflectie heeft zijn startpunt in de geschriften van het Nieuwe Testament: de evangeliën, de brieven van St. Paulus en St. Johannes en de andere teksten. Ze houden zich zowel bezig met wie Jezus is als Zijn belang voor de mensheid. En ze gaan uit van een heel belangrijke overtuiging: dat Jezus niet alleen een mens kan zijn. Sterker nog, in de jaren na de verrijzenis vereerden de eerste christenen de naam van Jezus, loofden Hem, zongen hymnen voor Hem en kwamen op zondag samen om de eucharistie te vieren ter nagedachtenis aan Hem.

Dit is allemaal heel logisch als je het leven van Jezus in zijn geheel bekijkt. In het licht van de evangeliën is het duidelijk dat Jezus Zichzelf zag als Gods unieke vertegenwoordiger in de wereld. En Hij eiste (op een nederige en natuurlijke manier) goddelijke prerogatieven op, zoals het vermogen om zonden te vergeven, om het woord dat God via Mozes aan het volk had gegeven te hervormen en Hij eiste zelfs absolute liefde voor Zijn eigen persoon. Bovendien bevestigde Hij dit alles met belangrijke wonderen zoals de opwekking van Lazarus, die Zijn heerschappij en macht over de kosmische elementen, mensen en demonen toonden. Hij stond op uit de dood en vanaf de troon van de Vader zond Hij de Heilige Geest. Dit alles betekende ook dat Jezus de beloften vervulde die God aan Israël had gedaan toen de volheid van de tijd aanbrak: de belofte om een Koninkrijk op te richten dat eeuwig zou duren, waarvan Hij, Jezus, de Messias-Koning was die in de hemel troonde. Jezus kon niet zomaar een mens zijn, hoe heilig je Hem ook mag vinden.

Deze veroordeling werd echter geconfronteerd met een fundamentele vraag: Wat was Jezus’ precieze relatie tot God? Deze vraag was voor de vroege christenen niet gemakkelijk te beantwoorden. Ze waren van mening dat er maar één God was, maar ze realiseerden zich ook dat Jezus had gehandeld en gesproken alsof Hij Zelf God was. Het probleem was toen heel duidelijk: kan men zeggen dat Jezus God is, en in welke zin? Betekent dat niet dat je beweert dat er twee goden zijn? Dat laatste was een absurditeit, want zij waren er, net als alle Joden, van overtuigd dat er niet meer dan één God is, en ook niet kan zijn. Wat is dan de relatie van Jezus met de God van Israël?

Deze reflectie zal geleidelijk aan leiden tot bevredigende oplossingen. Al in de brieven van St. Paulus zien we dat de apostel verschillende manieren gebruikt om de goddelijkheid van Jezus uit te drukken, zonder Hem te verwarren met God de Vader en zonder twee goden te bevestigen. In de eerste brief aan de Korintiërs schrijft Paulus bijvoorbeeld: “Toch is er voor ons maar een God, de Vader, uit wie alles voortkomt en voor wie wij bestemd zijn, en een Heer, Jezus Christus, door wie alles bestaat en wij in het bijzonder” (1 Kor 8,6). Hij spreekt hier van “één God en één Heer, Jezus Christus,” wat God de Vader en Christus in de praktijk op hetzelfde niveau plaatst, aangezien in het Oude Testament “Heer” “de meest gebruikelijke naam was om de godheid zelf van de God van Israël aan te duiden” (Catechismus, 446). “Door Jezus de goddelijke naam Heer te geven, bevestigen de eerste geloofsbelijdenissen van de Kerk, vanaf het begin, dat de macht, de eer en de heerlijkheid die men aan God de Vader verschuldigd is, dat men die ook aan Jezus verschuldigd is, Hij bestond immers ‘in goddelijke majesteit’" (Catechismus, 449).

Dit wordt nog duidelijker in het evangelie van Johannes, waarin vanaf het eerste vers een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen God de Vader en het Woord van God, dat van voor de tijd in God was en zelf God was (vgl. Joh 1,1). Jezus, zegt Johannes, is het vleesgeworden Woord, dat mens werd en in de wereld kwam voor onze verlossing. Dit Woord bestond al voor de tijd en de schepping en is daarom niet geschapen. Hij is altijd het Woord van de Vader geweest en staat daarom los van de Vader, ook al staat Hij in relatie met Hem. Dit is een belangrijke tekst, waarin Johannes het probleem beantwoordt van hoe je kunt zeggen dat Jezus God is zonder te zeggen dat er twee goden zijn. Dit Woord, zegt Johannes, is goddelijk zoals de Vader zelf, maar Hij kan niet worden beschouwd als een tweede God omdat Hij volledig in relatie staat tot de Vader. Dit opent de weg voor een beschouwing van de ene God als een Drie-eenheid van personen: Vader, Zoon en Geest. Zo opent de God van Israël in het Nieuwe Testament Zijn intimiteit en openbaart Hij Zich als Liefde, Liefde die de volmaakte eenheid van de drie goddelijke personen weerspiegelt.

2. Identiteit van Jezus in het licht van de christologische Concilies

In de eeuwen na het apostolische tijdperk heeft de Kerk haar kennis van Jezus beter gedefinieerd en verdiept op basis van wat het Nieuwe Testament had bevestigd. De verspreiding van het evangelie bracht het in contact met de niet-joodse wereld, en in het bijzonder met het Griekse denken, dat in meer of mindere mate een pluraliteit van goden toestond.

In deze context zou Jezus gezien kunnen worden als een tweede God, minder dan de Vader en in staat om te veranderen en een menselijke vorm aan te nemen (in tegenstelling tot de Vader die onveranderlijk zou zijn). Dit was het standpunt van Arius waartegen het Concilie van Nicea in 325 reageerde (vgl. Catechismus, 465). Dit concilie formuleerde de woorden die we elke zondag reciteren in het Credo, namelijk dat Jezus “God uit God, Licht uit Licht, ware God uit de ware God. Geboren, niet geschapen, één in wezen met de Vader” is. Dit maakte duidelijk dat de Vader en de Zoon dezelfde unieke goddelijke natuur delen en dezelfde waardigheid hebben.

Een eeuw later werd een ander belangrijk probleem aan de orde gesteld: Als Jezus God is, hoe kan Hij dan tegelijkertijd mens zijn? De ervaring leert ons dat een mens een individu is en dat God ook een afzonderlijk en individueel wezen is. Hoe kunnen ze één realiteit zijn? In het geval van Christus, is het niet een kwestie van twee verschillende wezens, maar toch op een bepaalde manier diepgaand verenigd? Dit was het voorstel van de patriarch van Constantinopel, Nestorius. Voor hem vormen God en de mens Jezus een eenheid omdat ze altijd perfect samenwerken. Net zoals een galopperend paard en de ruiter die het leidt samen handelen en zich naar elkaar voegen, hoewel ze in werkelijkheid twee verschillende wezens zijn die één figuur vormen. Met deze benadering concludeerde Nestorius dat Jezus was geboren, in Palestina leefde, aan het kruis stierf, enz., maar hetzelfde kan niet gezegd worden van God. Het eeuwige Woord is onveranderlijk en kan niet als mens geboren worden. Daarom kan niet gezegd worden dat Maria de moeder van God is, maar alleen de moeder van de mens Jezus.

Het probleem met deze oplossing is dat het niet echt garandeerde dat Christus één wezen was, één levende realiteit, zoals we in de Evangeliën zien. Het werd tegengewerkt door het Concilie van Efeze in 431. Dit Concilie stelde dat de tweede persoon van de Drie-eenheid, het Woord van God, vlees was geworden, dat wil zeggen een menselijke natuur had aangenomen (vgl. Catechismus, 466). Daarom was Jezus één wezen en niet twee verschillende wezens, min of meer verenigd, zoals Nestorius beweerde. Met de naam “Jezus” verwijzen we naar het Woord, zodra Hij Zich de menselijke natuur eigen heeft gemaakt, zodra Hij mens is geworden. Deze doctrine staat bekend als de “hypostatische vereniging” (omdat de menselijke natuur is geïntegreerd in de pre-existente persoon van het Woord, in de “hypostase” van het Woord). Het werd geformuleerd op het Concilie van Efeze.

Sommige mensen hebben deze doctrine echter verkeerd begrepen en dachten dat het menselijke element in Christus, opgenomen als het was in de goddelijke persoon, daarin werd opgelost. Zo zou het menselijke element in Jezus al zijn consistentie verliezen. Om deze fout te herstellen werd twintig jaar later tijdens een ander oecumenisch concilie, gehouden in de stad Chalcedon, de positie van Efeze op een iets andere manier geherformuleerd: Jezus is één persoon, zei het Concilie, maar Hij bestaat op twee manieren: als God in eeuwigheid en als mens in de tijd. Hij is waarachtig God en waarachtig mens, volmaakt God en volledig en geheel mens. Vanaf dat moment hebben latere concilies de doctrine van Chalcedon verduidelijkt en er enkele consequenties uit getrokken, bijvoorbeeld dat Jezus een echte menselijke wil heeft, omdat Hij echt mens is. En als mens volbracht Hij het werk van onze verlossing.

3. De Menswording

Naast de historische kwesties is wat fundamenteel is in de doctrine van de Menswording de persoonlijke aanwezigheid van de Zoon van God in de geschiedenis. Door Zijn menselijke woorden en daden leren we de Zoon van God kennen en begrijpen we op een bepaalde manier hoe God Zelf is. En wat we vooral zien is dat God Liefde is, een Liefde die in staat is om Zijn leven voor ons te geven.

De Incarnatie is het werk van de Drie-enige God. De Vader zendt Zijn Zoon naar de wereld, dat wil zeggen, de Zoon treedt de tijd binnen en neemt de menselijke substantie aan, de menselijkheid die de Heilige Geest voortbrengt in de maagdelijke schoot van Maria, met haar medewerking en instemming. Zo begint het Woord van God, dat eeuwig bestond, ook als mens in de geschiedenis te bestaan.

De aanwezigheid van de Zoon van God in de geschiedenis is ook de nabijheid van de Vader en de Heilige Geest, want in Jezus en door Hem worden ook de andere goddelijke personen aan de mensheid bekend gemaakt. Vooral Johannes drong hierop aan. De komst van Jezus onthult de intieme en ontoegankelijke kenmerken van het goddelijke Wezen, zodat Degene die “niemand ooit heeft gezien” (Joh 1,18), openbaar wordt in het leven van Christus, de vleesgeworden Eniggeboren Zoon. Christus toont door Zijn gebaren, affecties en woorden Zijn relatie met de Vader en met de mensheid, Gods welwillendheid jegens schepselen en de waarde en betekenis van het menselijk leven.

Jezus is daarom de enige Zoon van God die mens werd voor onze verlossing. Hij is ook de drager van de Heilige Geest, Zijn tempel en woonplaats in de geschiedenis, en wordt daarom ook Christus, de Gezalfde, genoemd. Zeker, andere figuren uit het oude Israël werden gezalfd met olie ter gelegenheid van hun bijzondere roeping of missie en om de aanwezigheid van de goddelijke Geest in hen aan te geven. Maar de zalving van Jezus is veel radicaler, want die komt voort uit Zijn eigen werkelijkheid als mens, uit het mysterie van de Menswording. Jezus komt volledig gezalfd door de Geest ter wereld en daarom roept alles in Hem de goddelijke aanwezigheid op en weerspiegelt het de zuiverheid en spiritualiteit van de Hemel.

En deze radicale aanwezigheid van de Geest vervult Hem ook met genade en bovennatuurlijke gaven, die Hij laat zien in Zijn daden, vervuld van gerechtigheid en goedheid, en die Zijn woorden inspireren, zowel gebiedend als zachtmoedig, maar altijd doordrenkt van wijsheid en leven. Alles in het leven van Jezus onthult Gods liefde voor ons. En deze liefde, die Zijn menselijk hart vervult, wordt uitgestort over de wereld die Hij ontmoet, een wereld die beschadigd is door de zonde, om haar te herstellen en terug te leiden naar de Vader.

4. Menselijke kennis en wil van Jezus

We hebben al gezegd dat Jezus volmaakt God en volmaakt mens is. Zeker, omdat Hij God is, heeft Jezus eeuwige en tijdloze kennis van alle dingen. Maar als Hij eenmaal mens wordt, volgt Zijn kennis van de wereld de wegen die bij onze menselijke manier van weten horen. Dat wil zeggen, Jezus kent, net als wij, de externe werkelijkheid via zintuiglijke ervaring, beelden, concepten, enz., die gevormd zijn in Zijn menselijke geest. Door te incarneren wilde Christus de natuurwetten niet omzeilen en daarom moest ook Hij veel dingen leren, net als ieder mens. Hij leerde spreken, lezen, werken, leerde beetje bij beetje wat nodig is voor het leven. En Hij moest ook veel dingen leren uit de religieuze traditie van Israël, die Hem vooral door Maria en Jozef werd geleerd.

Het menselijk verstand van Christus was, net als elk ander menselijk intellect, beperkt. Maar dit betekent niet dat onze Heer geen kennis had die verder ging dan wat mogelijk is voor menselijke ervaring en weten: bovennatuurlijke kennis. De Evangeliën maken bijvoorbeeld duidelijk dat Jezus het verraad van de heilige Petrus en van Judas voorzag. In deze en soortgelijke gevallen waren het intuïties die door goddelijke inspiratie aan de menselijke geest van Christus werden gepresenteerd.

Maar de belangrijkste en meest diepgaande kennis die Jezus in Zijn leven hier op aarde had, was die van Zijn Vader God. Deze kennis was ook diep bovennatuurlijk en vormde een permanente dimensie van Zijn intieme leven. De Persoon van Jezus was eeuwig verbonden met de Vader (Hij is de eniggeboren Zoon van de Vader) en Zijn menselijkheid was aangenomen (geïntegreerd) in Zijn Persoon. Daarom ervaarde Jezus in Zijn menselijk bewustzijn Zijn volmaakte eenheid met de Vader. Hij was Zich er volledig van bewust de Zoon van God te zijn, naar de wereld gestuurd om de mensheid te redden.

Het Compendium van de Catechismus van de Katholieke Kerk vat de menselijke kennis van Christus op deze manier samen: “De Zoon van God heeft een lichaam aangenomen, dat bezield werd door een menselijke, redelijke ziel. Met Zijn menselijk verstand heeft Jezus veel door ervaring geleerd. Maar ook als mens had de Zoon van God een innige en onmiddellijke kennis van God, Zijn Vader. Hij drong ook door tot de geheime gedachten van de mens en kende ten volle de eeuwige heilsbeschikkingen die Hij was komen openbaren” (nr. 90).

Jezus had ook een echte menselijke wil en was een volledig vrij mens. Hij was in de eerste plaats vrij omdat Hij niet onderhevig was aan de innerlijke wanorde die wij ervaren als gevolg van de erfzonde en die ertoe leidt dat we gemakkelijk toegeven aan de drie “concupiscenties” - de begeerte van de wereld, de begeerte van de ogen en de begeerte van het vlees - en er slaaf van worden. De Heilige Geest gaf Zijn menselijkheid vorm vanaf het begin in Maria’s schoot en was daarna altijd volledig aanwezig in Zijn leven. Maar in diepere zin was Jezus vrij omdat Zijn daden altijd werden gedreven door liefde voor Zijn Vader en de missie die Hij had gekregen. Hij verlangde er te allen tijde naar om de wil van de Vader uit te voeren en de liefde van de Heilige Geest in Zijn hart doordrenkte Zijn daden met rechtvaardigheid en naastenliefde. Daarom is Jezus, zoals het Tweede Vaticaans Concilie zei, voor ons altijd het model van wie de mens is (vgl. Gaudium et Spes, 22).

Deze grote vrijheid van Christus manifesteerde zich op vele manieren. Hij liet Zich niet conditioneren door mensen of omstandigheden of welke vorm van angst dan ook, en boog ook niet voor de culturele barrières van de samenleving van Zijn tijd, waarin de rechtvaardigen zondaars verachtten en probeerden te vermijden. Jezus daarentegen at met zondaars en koos zelfs enkele leerlingen, zoals Matteüs, uit milieus die sociaal afgekeurd werden. Hij had er geen probleem mee om te breken met nutteloze wettelijke regels, ook al waren die in Zijn tijd wijdverbreid, noch om boos te worden en de tafels omver te werpen van kooplieden die de heilige waardigheid van de Tempel schonden. Hij liet Zich niet conditioneren door Zijn familie of door machtsstructuren. Hij deinsde er niet voor terug om de Farizeeën te confronteren en aan te klagen wat zij verkeerd deden. En bovenal stond Hij te popelen om Zijn leven voor ons te geven. We zien dus dat Jezus een grote vrijheid genoot, waardoor Hij altijd kon kiezen wat goed was voor mensen, wat de Vader welgevallig was.

In al Zijn handelingen voerde Jezus met Zijn menselijke wil uit wat Hij samen met de Vader en de Heilige Geest eeuwig had besloten. De daden van Christus brachten Gods liefde en barmhartigheid voor de mensheid in het rijk van de menselijke geschiedenis.

5. Waarde van het mysterie van de Menswording

Als we in het Credo reciteren “Hij is uit de hemel neergedaald en door de Heilige Geest mens geworden uit de Maagd Maria”, bevestigen we dat de menselijkheid die het Woord heeft aangenomen waar en echt is, uit het vlees van een vrouw, zodat Hij één van ons is en tot ons ras behoort. Als dat niet zo was, zou Hij geen menselijk hart en ziel hebben. Hij zou dan ook niet kunnen lijden en sterven, en er zou geen verrijzenis zijn. Daarom is het mysterie van de Menswording de basis en vooronderstelling van alle andere mysteries van het leven van Jezus.

Het Woord nam onze materiële en lichamelijke conditie aan, onderhevig aan vele noden, om ons van onze zonden te verlossen en ons terug te brengen naar het huis van onze Vader God, omdat God ons geschapen heeft om Zijn aangenomen kinderen te zijn. Dit verlossingswerk wordt door onze Heer in al Zijn daden uitgevoerd, ook tijdens Zijn jeugdjaren (het zogenaamde “verborgen leven” van Christus), die niet veel publieke weerklank hadden.

Alle daden van Jezus brengen onze verlossing teweeg, want door ze uit te voeren op een rechtvaardige en juiste manier, die de Vader welgevallig is, stelt Hij ons ook in staat om hetzelfde te doen en opent zo de weg voor ons. De kerkvaders zeiden graag dat Jezus, door onze natuur tot de Zijne te maken, deze genas en zuiverde. We kunnen dit idee voortzetten door te zeggen dat onze Heer ook het gewone leven heeft gezuiverd, door het Zich eigen te maken, en het heeft veranderd in iets dat God welgevallig is. Zoals de heilige Jozefmaria zei: “Doordat Jezus als iemand van ons opgroeit en leeft, openbaart Hij ons dat het menselijk bestaan, het gewone leven van alledag, een goddelijke zin heeft.”[i] Vanaf Zijn plaats in de hemel geeft de verrezen Jezus ons Zijn genade, zodat we in onze dagelijkse bezigheden de liefde kunnen ontdekken die God voor ons heeft, en ze zo voor ons een weg van heiliging kunnen worden. Daarom is Jezus, met Zijn eigen leven, onze weg, die ons naar de Vader leidt.

Naast hun verlossende waarde hebben alle werken van Jezus ook een onthullende waarde, omdat ze ons Gods liefde voor ons tonen, en een recapitulerende waarde, omdat ze Gods plan voor de mensheid uitvoeren en Gods soevereiniteit, Zijn koninkrijk, in de wereld vestigen.

6. Maria, de moeder van God en van de Kerk

De Maagd Maria was voorbestemd om de Moeder van God te zijn vanaf alle eeuwigheid met de Menswording van het Woord.

“Om Moeder van de Verlosser te zijn werd Maria ‘door God begiftigd met gaven die pasten bij een zo grote taak’ (LG, 56)” (Catechismus, 490). Bij de Aankondiging begroette de aartsengel Gabriël haar als “vol van genade” (Lc 1,28). Voordat het Woord mens werd, was Maria al vol van genade door haar correspondentie met de goddelijke gaven. God gaf haar deze speciale genadegaven omdat Hij haar voorbereidde om Zijn Moeder te worden. Geleid door hen was ze in staat om vrijwillig in te stemmen met de aankondiging van haar roeping (vgl. Catechismus, 490), om onbesmet te blijven van alle persoonlijke zonde (vgl. Catechismus, 493) en om zich volledig in dienst te stellen van het verlossingswerk van de Zoon.

Ze was zelf verlost vanaf haar conceptie: “De Kerk is zich door de eeuwen heen ervan bewust geworden dat Maria, door God ‘begenadigd’, vanaf haar ontvangenis verlost was. Dat belijdt het dogma van de onbevlekte ontvangenis, door Paus Pius IX in 1854 afgekondigd: ‘De gelukzalige maagd Maria is bij het eerste ogenblik van haar ontvangenis door een bijzondere genadegave en voorrecht van de almachtige God met het oog op de verdiensten van Christus Jezus, de Verlosser van het menselijk geslacht, gevrijwaard van elke smet van de erfzonde’ (DS 2803)” (Catechismus, 491).

Maria is waarlijk de Moeder van God omdat “Hij, die door haar als mens van de heilige Geest ontvangen is, niemand anders is dan de eeuwige Zoon van de Vader, de tweede persoon van de heilige Drie-eenheid” (Catechismus, 495).

Maria was altijd een maagd. Sinds de oudheid belijdt de Kerk in het Credo en viert zij in haar liturgie “Maria als de Aeiparthenos, ‘altijd maagd’ (vgl. LG, 52)” (Catechismus, 499; vgl. Catechismus, 496-507). Dit geloof van de Kerk wordt weerspiegeld in de oude formule: “Maagd voor de bevalling, tijdens de bevalling en na de bevalling.” Vanaf het begin heeft “de Kerk beleden dat Jezus alleen door de kracht van de Heilige Geest in de schoot van de maagd Maria ontvangen is, waarmee zij ook het lichamelijk aspect van dit gebeuren bevestigt: Jezus is ontvangen ‘van de Heilige Geest zonder mannelijk zaad’.” (Catechismus, 496). Maria was ook maagd in het kraambed, omdat Jezus bij Zijn geboorte haar maagdelijkheid wijdde (vgl. Catechismus, 499). En ze bleef ook maagd na de geboorte van Jezus.

Maria werd opgenomen in de hemel. “De Onbevlekte Maagd, vrij van elke smet van de erfzonde, werd aan het einde van haar leven op aarde opgenomen in de glorie van de hemel en door de Heer als Koningin van het universum op de troon gezet, om nog vollediger gelijkvormig te worden aan haar Zoon, Heer der heren en overwinnaar van zonde en dood.” Haar Hemelvaart is een anticipatie op de wederopstanding van andere christenen (vgl. Catechismus, 966).

Maria is de Moeder van de Verlosser. Daarom houdt haar goddelijke moederschap ook haar medewerking in aan de verlossing van de mensheid: “van ganser harte en door geen zonde belemmerd, aanvaardde zij de heilswil Gods en wijdde zij zich als de dienstmaagd van de Heer geheel toe aan de persoon en het werk van haar Zoon, en zó stelde zij zich onder Hem en met Hem in dienst van het verlossingsgeheim door de genade van de almachtige God” (Lumen Gentium, 56). Deze samenwerking komt vooral tot uiting in haar geestelijk moederschap. Maria is echt onze moeder in de orde van genade en werkt mee aan de geboorte tot het leven van genade van de gelovigen en hun spirituele ontwikkeling. Bovendien waakt ze vanuit de hemel over ons als onze moeder, door haar veelvuldige voorspraak de genaden van God te verkrijgen die we nodig hebben voor onze christelijke roeping en onze verlossing (vgl. Catechismus, 969).

Maria is het type en model van de Kerk: “De Maagd Maria is voor de Kerk het voorbeeld van geloof en liefde. Daarom is zij ‘het allerverhevenste en zeer uitzonderlijk lid van de Kerk’ (LG, 53); Zij is zelfs ‘de voorbeeldige verwezenlijking’, ‘het beeld’ van de Kerk (LG, 63)” (Catechismus, 967). De heilige Paulus VI benoemde Maria op 21 november 1964 plechtig tot Moeder van de Kerk, om de moederlijke functie die Onze Lieve Vrouw over het christelijke volk uitoefent expliciet te onderstrepen.

Daarom is het gemakkelijk te begrijpen waarom de vroomheid van de Kerk voor Onze Lieve Vrouw een intrinsiek element is van de christelijke eredienst. Maria “geniet terecht van de kant van de Kerk een bijzondere verering” (Catechismus, 971), zoals blijkt uit de vele feesten, liturgische gedenkplaatsen en praktijken van vroomheid die wij katholieken aan haar wijden.


Basisbibliografie

Catechismus van de Katholieke Kerk, 430-534, 720-726 en 963-975.

H. Johannes Paulus II, Ik geloof in Jezus Christus. Catechese over het Credo (II).