Op een kerstnacht, terwijl hij de heilige Mis opdroeg en de geconsacreerde hostie in zijn handen hield, werd de heilige Johannes Maria Vianney diep ontroerd. Hij glimlachte, hij huilde, en hij rekte deze momenten uit zonder zijn blik van Jezus af te wenden. “Hij leek met Hem te spreken; toen kwamen de tranen weer, gevolgd door een glimlach,” vertelde broeder Athanasius, die hem aandachtig gadesloeg. Na afloop van de viering vroeg hij hem wat er tijdens die momenten was gebeurd. De pastoor van Ars antwoordde eenvoudig: “Er kwam een merkwaardige gedachte in me op. Ik zei tot onze Heer: ‘Als ik wist dat ik het ongeluk zou hebben U in de eeuwigheid niet meer te zien, dan zou ik U, nu ik U in mijn handen houd, niet laten gaan.’”[1]
"Ik greep mijn zielsbeminde vast en liet hem niet meer los," zegt de vrouw in het Hooglied (Hooglied 3,4). Dit zijn echo’s van Jakobs worsteling met de onbekende man, de nacht voordat hij zijn broer Ezau zou ontmoeten. «Jacob bleef alleen achter. En een man worstelde met hem, tot het aanbreken van de dageraad. Toen de man gewaarwerd dat hij Jakob niet aankon, stootte hij hem bij de worsteling boven tegen de heup, zodat die ontwricht werd. Daarop zei de man: `Laat mij gaan, want de dageraad is aangebroken.' Maar Jacob antwoordde: `Ik laat u niet gaan, wanneer gij mij niet zegent.' Hij vroeg: `Hoe is uw naam?' De patriarch gaf ten antwoord: `Jakob.' Toen zei het mysterieuze personage: `Voortaan zult gij geen Jakob meer heten, maar Israël, want gij hebt met God gestreden en met mensen en gij hebt hen overwonnen.' Jacob, die zich realiseert dat hij kwetsbaar is - omdat hij zijn naam heeft gezegd, maar de naam van zijn tegenstander niet weet -, vraagt daarop: `Maak mij uw naam bekend.' En God antwoordt: `Waarom vraagt ge naar mijn naam?' Toen gaf hij hem ter plaatse zijn zegen. Jakob noemde die plaats Peniel, `want - zo zei hij - ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en ik ben toch in leven gebleven.' De zon ging op, zodra hij Peniel voorbij was. Sindsdien was hij mank aan zijn heup.» (Gn 32, 25-32).
Zeg me iets, Jezus, zeg me iets
Elke keer dat we samenkomen voor een moment van gebed, en in het bijzonder beschouwend gebed, gaan we een soort innerlijke strijd aan: «Een symbolisch lijf-aan-lijfgevecht, niet met een vijandige of tegenwerkende God, maar met een Heer die zegent en die altijd mysterieus blijft, die ongrijpbaar lijkt. Daarom gebruikt de Bijbelse auteur het symbool van de worsteling, dat moed, volharding en vasthoudendheid impliceert om te verkrijgen wat men verlangt.»[2] Beschouwend gebed is «een op Jezus gerichte blik vol geloof»[3]; een blik die Hem zoekt en blijft zoeken, die Hem niet loslaat voordat Hij ons zegent — dat wil zeggen: totdat Hij met het licht van zijn blik “de ogen van ons hart” verlicht.[4]
Wat zoeken we in zijn blik? Zijn gelaatstrekken, zijn gevoelens, zijn vrede, het vuur van zijn hart. En als we in die serene momenten nog niet de ontmoeting ervaren waar we naar verlangen, zijn we bereid te volharden totdat het gebeurt. «Men doet niet slechts aan beschouwend gebed, wanneer men daarvoor de tijd heeft: men neemt de tijd om er te zijn voor de Heer, vastbesloten om Hem de tijd onderweg niet weer af te nemen.»[5] Het beschouwend gebed is een gave, een genade; het kan alleen ontvangen worden in de nederigheid en de armoede.»[6] Daarom verlangt God naar onze volharding — Hij verlangt dat wij tot Hem zeggen: hier ben jij en hier ben ik, en hier blijf ik. Ik ga niet weg. “Zeg me iets, Jezus, zeg me iets”, zoals de heilige Jozefmaria herhaaldelijk bad.[7]
Personaliseren
De mysterieuze figuur die met Jakob vocht, was niet door hem opgeroepen. Hij diende zich aan, op eigen initiatief. Zo is het ook nu nog: het is God die de eerste stap zet, die ons tegemoet komt. Want: “God dorst ernaar dat wij naar Hem dorsten”.[8] Een verrassende gedachte — maar die dorst “komt uit de diepte van God”.[9] Ze is even groot en mysterieus als de liefde die Hem ertoe bracht ieder van ons te scheppen.
Van onze kant hoeven we enkel tegenover Hem te gaan staan. De plaats van ontmoeting is niet beperkt tot het domein van onze gevoelens, onze verbeelding of ons verstand, maar ligt in het hart — “in het diepste van onze psychische neigingen”.[10] Het gaat erom eenvoudigweg aanwezig te zijn, te blijven in zijn aanwezigheid, te blijven in zijn liefde (vgl. Joh 15,9). We zijn niet bezig met een eenvoudige psychologische oefening, en ook niet met een techniek van concentratie die ons tot een mentale leegte moet brengen. We vechten niet tegen de lucht. Onze contemplatie is geworteld in het geloof: ze heeft de structuur van het christelijk mysterie — “een persoonlijk, intiem en diepgaand gesprek tussen de mens en God”.[11]
We hoeven de strijd niet aan te gaan met alle ongewenste gedachten of bezoekers die precies op dat moment opduiken. De beste houding is niet om ze krampachtig te verdrijven, maar om ze eenvoudig te negeren. Alleen met Christus: in het besef dat Hij zich volkomen tot mij heeft gewend, en mij uitnodigt om mijzelf even volledig aan Hem te geven. Voor onze tegenstander bestaan er geen ‘lege’ momenten. Hij verliest ons geen seconde uit het oog. Wij daarentegen kunnen ons wel afwenden, ons omdraaien, en Hem laten staan. Maar dan riskeren we zijn zegen te missen.
Jakob wendt zijn blik niet af van Degene met wie hij worstelt. Hij blijft aandachtig, houdt oogcontact, verliest de richting van zijn hart niet. Even op het scherm van je telefoon kijken? Nee — dat zou het innerlijke contact verbreken. De afleidingen die zich aandienen, zoals organisatorische beslommeringen of de nieuwsgierigheid naar wat er om ons heen gebeurt? Ook niet. Zelfs gedachten die draaien rond verwachtingen of prestaties moeten worden herkend als subtiele vormen van zelfgerichtheid. Heel ons leven concentreert zich rond Iemand, rond «de Persoon van Jezus Christus, die wij willen kennen, met wie wij willen omgaan en die wij willen liefhebben. Door Jezus in het centrum van ons leven te plaatsen verdiepen we ons beschouwend gebed.»[12] Die oproep is radicaal en steeds omvattender. God zegent wie strijdt om de gave van de beschouwing — een voorsmaak van de gave van het eeuwige leven, dat we reeds nu beginnen te proeven. «Het gebed dat met zo'n kinderlijke onschuld begon, ontwikkelt zich nu tot een brede, kalme en gestage stroom, omdat deze gelijke tred houdt met Hem die zei: Ik ben de Weg.»[13]
Het beschouwend gebed is op zoek naar "mijn zielsbeminde" (Hoogl 1,7). En die zielsbeminde is Jezus.[14] Iemand als ik, met wie ik werkelijk kan omgaan, omdat Hij mijzelf vriend heeft genoemd (vgl. Joh 15,15). Beschouwend gebed is pas werkelijk beschouwend als het gepersonaliseerd is. «Om dichter tot God te naderen moeten wij de juiste weg nemen en dat is de Allerheiligste Mensheid van Christus.»[15] Jezus is de brug die ons, via het lichamelijke, leidt tot het goddelijke. Dat “gevecht” van lichaam tot lichaam impliceert een ontmoeting van blikken, van glimlachen, van gezichten — en bovenal: van harten. Het gaat erom dat wij ons het gevoelen van Jezus’ hart eigen maken: «Zo leert de beschouwing ons "de Heer van binnen kennen" om Hem lief te hebben en Hem meer te volgen.»[16] Hoe voelt Hij zich vandaag met mij? Vindt Hij afstemming, harmonie? Merk ik zijn vreugden en zijn pijnen op — en neem ik ze ter harte?
In het donker en in de beproevingen
De strijd vindt plaats in de nacht. Het is in de nacht dat het geloof zich beweegt: er is geen andere bemiddeling voor een ontmoeting van aangezicht tot aangezicht. Onze zoektocht voltrekt zich in het duister, «in het zuivere geloof, dat ons geboren doet worden uit Hem en doet leven in Hem.»[17] Niet het gevoel — als het komt, is het welkom; als het verdwijnt, is dat ook goed. En ook niet de zuivere rede, want we zijn niet op zoek naar mentale acrobatiek. Wat in ons is ontstoken, is het geloof in een levende Persoon die verlangt naar de ontmoeting. Geloof biedt ons noch de onmiddellijke zekerheid van de zintuigen, noch de helderheid van de logica. We bewegen ons in de schemering — tot het moment aanbreekt waarop we mogen zien. Maar het duister van het geloof stelt ons juist in staat om verder te kijken. Overdag reikt onze blik maar enkele tientallen kilometers — tot aan het blauw van de atmosfeer. Maar ’s nachts zien we de sterren, op miljoenen lichtjaren afstand. Zo ontsluit het geloof werelden die anders verborgen blijven.
De contemplatieve strijd vraagt ook dat we het ontmoedigd zijn onder ogen zien: de droogte, de vermoeidheid van het geloof, zelfs het verdriet dat we ons niet ten volle aan de Heer geven omdat we nog veel bezitten (vgl. Mc 10,22). Of dat innerlijke verzet tegen Gods logica, die soms zo radicaal anders is dan de onze. Of de twijfel die fluistert: "Is dit wel voor mij? Heb ik wel die gevoeligheid?... Zit ik niet gewoon in een droomwereld? Waar zijn we eigenlijk mee bezig? Is dit niet allemaal wat te mystiek?" Op zo’n moment had Jakob kunnen opgeven. Had hij tijdens de worsteling geen twijfels? Zeer waarschijnlijk wel. Maar hij bleef vechten. Ook wij worden uitgenodigd om vastberaden voort te gaan — met de ziel van een kind, in het besef dat we ons op een weg van liefde bevinden, een weg van vertrouwen en overgave.
Het meditatieve gebed heeft oog voor de middelen terwijl het beschouwende gebed zich volledig op het doel richt. We zijn aangekomen bij Degene bij wie we wilden zijn. Deugden, voornemens, innerlijke strijd — dat alles heeft zijn plaats in de meditatie. Nu niet. Nu wordt onze tijd — de leegte van onze tijd — gevuld door Zijn loutere aanwezigheid. We wakkeren het verlangen aan, de vreugdevolle verwachting, het voorproefje van de hemel. De maat van onze hemel zal de maat zijn van ons verlangen, van onze dorst naar God: «een hevig verlangen zijn tranen te begrijpen; zijn glimlach te zien, zijn aangezicht…».[18] En met dat verlangen, vredig en stil, gaan we verder door het leven terwijl we de weg van contemplatie betreden: «Wij leven dan verder als in boeien, in een kerker. Terwijl wij de werkzaamheden, die passen bij onze omstandigheden en ons beroep, ondanks onze vergissingen en beperkingen, zo volmaakt mogelijk verrichten, verlangt de ziel te ontsnappen. Zij gaat naar God, als een stuk ijzer dat door de magneet wordt aangetrokken.»[19]
Jakob moest een lange weg afleggen naar de plaats van ontmoeting met God. Daar was hij alleen — de Schrift vertelt dat hij alleen achterbleef toen het voorval plaatsvond. Hij had ook niets meer bij zich: alles wat hij bezat had hij naar de overkant gebracht (vgl. Gen 32,24-25). En dan komt "de nacht", noodzakelijk en veelzeggend, want echte uitwisseling vereist inkeer. «Voor eenmaal is niet Jacob de baas over de situatie. Zijn sluwheid helpt hem niet. Hij is niet langer de strateeg en berekenend. (...) Voor nu heeft Jakob God niets anders te bieden dan zijn broosheid en zijn machteloosheid, ook zijn zonden.»[20] God komt naar hem toe wanneer hij weerloos is, ontdaan van wat hem kon afleiden. Want om werkelijk te kunnen beschouwen, hebben we vrijheid nodig — de openheid van het hart. Niets anders dan het besef van onze kleinheid en het verlangen naar de ontmoeting. Degene op wie wij wachten zal zich niet laten zien als ons hart al bezet is. Geen verlangen in ons mag groter zijn dan het verlangen om bij Hem te zijn.
Ik laat U niet los, wanneer U mij niet zegent
“Zegen mij.” Jakob neemt geen genoegen met minder. Hij houdt zijn Heer als het ware vast, hij laat Hem niet gaan. Maar wat is deze zegen precies? Jakob ervaart de vreugde van het aanschouwen van Gods aangezicht — en zijn vreugde wordt nog groter wanneer hij beseft dat hij leeft, ondanks het feit dat hij God heeft gezien. De zegen is het zien van Gods gelaat: een blik die ons vervult met vrede, vreugde en barmhartigheid. Dat kunnen we niet afdwingen met onze wilskracht, het is geen prestatie. Het is iets dat enkel geboren kan worden uit een open hart — open voor de gaven van de Heilige Geest. «Heel ons leven is als deze lange nacht van strijd en gebed, die we moeten beleven met het verlangen naar en het vragen om een zegen van God — een zegen die niet met eigen kracht kan worden afgedwongen of verdiend, maar die we van Hem moeten ontvangen in nederigheid, als een vrije gave die ons uiteindelijk in staat stelt het gelaat van de Heer te herkennen.»[21]
Daarom moeten we leren wachten — geduldig, vol vertrouwen. Jakob bleef de hele nacht, tot de dageraad. Hij liep niet weg. Hij gaf niet op. De zegen komt voor wie blijft vragen, voor wie volhardt in de stilte, in de ingetogenheid, met een vrij hart. Het is aan ons om ruimte te maken. Maar het is aan God om de contemplatieve gaven te schenken: inzicht, kennis, wijsheid. Wij kunnen onszelf daar niet in trainen — het zijn geen verdiensten, maar houdingen van ontvankelijkheid. En die worden ons gegeven wanneer Hij het wil. Wij vragen, en wij wachten nederig. Soms geeft Hij ze geleidelijk, soms ineens, overvloedig. Maar telkens wanneer we deze zegen ontvangen — in druppels of in stromen — wordt onze blik gericht op de verte, op iets blijvends. Want deze zegen is geen voorbijgaand gevoel, maar een afdruk in de ziel. Jakob ging daarna weer op weg. Maar waarheen? Dat doet er nauwelijks toe. Wat telt, is dat het gelaat van de Heer nu in zijn ziel gegrift staat. «Die zegen waar de aartsvader aan het begin van de worsteling om had gevraagd, wordt hem nu verleend. En het is niet de zegen die met bedrog werd verkregen, maar de zegen die God gratis schenkt — een zegen die Jakob kan ontvangen omdat hij alleen is, zonder bescherming, zonder list of bedrog, zich weerloos overgeeft, de overgave aanvaardt en de waarheid over zichzelf erkent.»[22]
“Ik heb God van aangezicht tot aangezicht gezien, en ik leef nog,” zegt Jakob bij zichzelf. Tijdens deze vreemde, intense worsteling is hij Degene die tegenover hem stond beter gaan kennen. Zo leren ook wij, doorheen ons leven en ons gebed, God kennen, Hem begrijpen — of beter gezegd: we leren zijn wegen aanvaarden, zelfs als we ze niet begrijpen. We willen zijn naam kennen, vragen: "Wie bent U?" We zouden Hem graag zien. En God laat zich zien… maar Hij verbergt zich tegelijk — opdat wij Hem zouden blijven zoeken, opdat we van die zoektocht zouden leven, opdat we van Hem zouden leven...
De afloop van deze mysterieuze strijd is paradoxaal — zoals het geloof zelf bijna altijd is. God zegent Jakob, prijst zijn volharding en zijn overwinning… maar Hij ontwricht tegelijk zijn heup. Jakob heeft de strijd niet geschuwd, is zijn mysterieuze Tegenstander zonder aarzelen tegemoet getreden. Maar vanaf dat moment zal hij mank lopen — een soort onderscheiding, een herinnering aan die nacht waarin hij God ontmoette. «En het is die Jakob die door God gezegend wordt. Met die zegen zal hij, kreupel, het beloofde land binnengaan: kwetsbaar en gewond, maar met een nieuw hart.»[23] Ook wij komen gewond, maar vernieuwd uit onze worstelingen met God. Onze aardse zekerheden kunnen ontwricht raken, maar precies dan worden we gedragen door het merkteken van God. Hij heeft ons gezegend en zal ons blijven zegenen. Hij maakt ons er diep van bewust dat onze ware zekerheid in Hem is. En hoe meer we bidden, hoe duidelijker dat besef wordt: we hebben Hem nodig. We moeten blijven strijden, niet tegen Hem, maar voor Hem. Zoals Jakob: “Ik laat U niet los, voordat U mij zegent.”
[1] Vgl. F. Trochu, Le Curé d’Ars Saint Jean-Marie Vianney, Lyon-París, 1925, p. 383.
[2] Paus Benedictus XVI, Audiëntie, 25 mei 2011.
[3] Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 2715.
[4] Ibid.
[5] Ibid., nr. 2710.
[6] Ibid., nr. 2713.
[7] Vgl. Apuntes íntimos, 12 december 1935, geciteerd in A. Vázquez de Prada, De stichter van het Opus Dei (dl. 1), Rialp, Madrid, 1997, p. 582; Apuntes íntimos, 20 december 1937, geciteerd in De Weg, kritische en historische uitgave, noot bij nr. 746.
[8] Heilige Augustinus, De diversis quaestionibus octoginta tribus 64, 4; citaat in de Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 2560.
[9] Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 2560.
[10] Ibid., nr. 2563.
[11] Dicasterie voor de Geloofsleer, Brief Orationis formas over enkele aspecten van de christelijke meditatie, 15 oktober 1989, nr. 3.
[12] Mgr. F. Ocáriz, Pastorale brief, 14 november 2017, nr. 8.
[13] Heilige Jozefmaria, Vrienden van God, nr. 306.
[14] Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 2709.
[15] Heilige Jozefmaria, Vrienden van God, nr. 299.
[16] Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 2715.
[17] Ibid., nr. 2709.
[18] Heilige Jozefmaria, Vrienden van God, nr. 310.
[19] Ibid., nr. 296.
[20] Paus Franciscus, Audiëntie, 10 juni 2020.
[21] Paus Benedictus XVI, Audiëntie, 25 mei 2011.
[22] Ibid.
[23] Paus Franciscus, Audiëntie, 10 juni 2020.