Heel menselijk, heel goddelijk (XII): Waar het werkelijk om gaat

De uitdaging om midden in de wereld arm van geest te zijn.

Het is bijna middernacht. Al sinds een paar uur is er geen lawaai meer op straat. Nu heerst er stilte. Alleen de trage voetstappen van een jong meisje uit Nazareth, zichtbaar zwanger, zijn te horen terwijl ze aan de arm van haar man loopt. Ze zoeken de stal die men hun voor de nacht heeft aangeboden. God staat op het punt zijn Zoon op aarde geboren te zien worden. Hij, die almachtig is, heeft besloten bijna in de open lucht een plaats voor Hem te bereiden. “Het goddelijk woord was niet meer in staat te spreken. (…) Wie zou dat verwacht hebben? Met Kerstmis vieren we een God die onze logica en onze verwachtingen verandert. (…) Het Kerstfeest van Jezus biedt ons niet de veilige warmte van het haardvuur, maar het bibberen van God waardoor de geschiedenis wordt opgeschrikt.”[1]

Hoewel we ons met het verstrijken van de tijd de stal van Bethlehem zijn gaan herinneren als een knusse plek, ook in materieel opzicht, was hij waarschijnlijk niet zo aangenaam als wij het ons voorstellen. Wat was Gods bedoeling met deze keuze van Hem die wij van jaar tot jaar in onze huizen uitbeelden? Die nacht leerden Jozef en Maria de schat van de armoede kennen. Jezus’ ouders werden bevrijd van alles wat de ware rijkdom die zij op het punt stonden te ontvangen, kon overschaduwen. De Schepper, die iedere plaats had kunnen kiezen, kiest de ontbering van alles om ons te laten zien waar het werkelijk om gaat.

Het koninkrijk behoort aan de armen

“Wij verzekeren alles, behalve het weer en de liefde”: zo stond op een bordje bij de ingang van een verzekeringsmaatschappij in een stad waar het weer vaak omslaat. Als wij al niet kunnen bepalen wat voor weer het wordt, dan kunnen wij des te minder de liefde van anderen garanderen. Er is niet genoeg geld in de wereld om iemand te kunnen dwingen oprecht lief te hebben. Dit is een realiteit die ons misschien een beetje nerveus kan maken, omdat zij ons niet de zekerheid biedt die wij op andere gebieden ervaren. Maar we moeten met deze ‘foutmarge’ leven: het verlangen om alles onder controle te hebben blokkeert elke poging om te beminnen en bemind te worden; het maakt het eenvoudige maar solide geluk van degene die uit vrije wil geeft en ontvangt onmogelijk.

“Zalig de armen van geest, want aan hen behoort het Rijk der hemelen” (Mt 5,3): zo begint Jezus de Zaligsprekingen. De Meester biedt het geluk, op aarde en in de hemel, aan aan degenen die hun zekerheid en rijkdom in God stellen. De deugd van de armoede – die niet gelijkgesteld mag worden aan de materiële, economische armoede, die de Kerk ons aanspoort te verlichten – maakt deel uit van de matigheid: het is de instelling om te matigen, dat wil zeggen, om orde te brengen in onze verhouding tot de goederen die God heeft geschapen. De arme van hart bezit en geniet de dingen zonder er bezeten van te zijn; hij wil zijn zekerheid niet zoeken in het verzamelen van goederen; hij weet in zichzelf de neiging te ontdekken die wij hebben om ons leven, zelfs op een onbewuste manier, op te bouwen alsof het geluk fundamenteel afhangt van wat wij hebben... En dat ondanks die waarschuwing van Jezus: “Wee u, rijken, want wat u vertroost, hebt ge al ontvangen” (Lc 6,24).

Na vele jaren naar allerlei mensen geluisterd te hebben, zei de heilige Jozefmaria: “Als iemand zijn geluk enkel en alleen in de dingen van hier beneden zoekt – ik heb wat echte tragedies gezien – laat hij het verstandig gebruik ervan ontaarden en verstoort hij de orde die de Schepper in zijn wijsheid gewild heeft. Het hart wordt dan ongelukkig en onbevredigd. Het slaat de weg in van het eeuwig ongenoegen”.[2] De armoede laat ons beseffen hoe vluchtig veel materiële ‘zekerheden’ zijn, of hoe oppervlakkig bepaalde momenten van troost zijn die de diepten van de ziel niet raken. De armoede van geest stelt ons juist in staat echt te genieten van de werkelijkheid, omdat zij ons verbindt met het eenvoudige, met de mensen, met God: met alles wat alleen maar wil worden beschouwd [zonder het te bezitten], en zo onze diepste verlangens bevredigt. “Arm van geest, betekent dat niet juist ‘de mens die openstaat voor de anderen’, dat wil zeggen voor God en voor zijn naaste?”, vroeg Johannes Paulus II tijdens zijn bezoek in 1980 aan een sloppenwijk in Rio de Janeiro. “Is het niet zo dat deze zaligspreking van de ‘armen van geest’ zowel een waarschuwing alsook een beschuldiging inhoudt? (...) ‘Wee u’: dat woord klinkt streng en dreigend, vooral in de mond van Christus die met vriendelijkheid en zachtmoedigheid placht te spreken”.[3] Het is waar, de zonde heeft ons verlangen naar bezit verstoord, zodat wij gemakkelijk onze verhouding tot de geschapen goederen misvormen. De zucht naar bezit wordt wellicht versterkt door een cultuur waarin de economische waarde – die zich uit in sociale status of imago in de ogen van anderen – soms de hoogste waarde is geworden. Onze cultuur heeft de neiging ons te doen geloven dat welvaart en comfort de sleutel tot het geluk zijn. Toch beseffen wij allemaal dat de ware vreugde van een mens veeleer wordt afgemeten aan de diepte en echtheid van diens relaties met anderen. Dit is de rijkdom van de arme van hart; daartegenover blijkt de eenzaamheid van degene die omringd door luxe leeft, vaak een dramatische armoede te zijn.

Een harmonie die iedereen zelf moet vinden

Het jaar 1968. In het kader van een interview over de plaats van de vrouw in de maatschappij bevraagt de journaliste de heilige Jozefmaria over de deugd van de armoede: zij wil weten hoe deze te beleven en door te geven in het gezinsleven. Het antwoord gaat uit van een zeer duidelijke premisse: “Wie de deugd van de armoede niet liefheeft en er niet naar leeft, heeft de geest van Christus niet. Dat geldt voor iedereen: voor de kluizenaar die zich in de woestijn terugtrekt, maar ook voor de gewone christen die midden in de maatschappij leeft”.[4] Met andere woorden, mensen die in heel verschillende omstandigheden leven, zoals iemand die zich terugtrekt in de woestijn en een ander die werkt in de drukte van de stad, kunnen de deugd van armoede beleven in een authentiek christelijke geest. ‘Woestijn’ lijkt hoe je het ook bekijkt altijd ‘armoede’ te betekenen, maar hoe kan iemand die te midden van de goederen van de wereld leeft arm zijn? Welk model kan hij of zij volgen?

De heilige Jozefmaria gaat dan dieper op de kwestie in. In de eerste plaats onderscheidt hij twee aspecten in onze verhouding tot de materiële dingen: twee uitersten, schijnbare tegenstellingen, die met elkaar verzoend moeten worden. Aan de ene kant iemands behoefte aan een “echte armoede die in concrete dingen voelbaar en grijpbaar verwezenlijkt wordt, die een bewijs van zijn geloof in God is en een teken dat zijn hart zich niet tevredenstelt met het geschapene, maar naar de Schepper verlangt”. Anderzijds de natuurlijkheid waarmee een christen “onder zijn broeders de mensen leeft, met wie hij zich verheugt en met wie hij samenwerkt, door de wereld en al de goede dingen ervan te beminnen, en alle geschapen dingen te gebruiken om de problemen van het menselijk leven op te lossen”.[5] Met deze woorden wordt de uitdaging gesteld van de armoede van geest midden in de wereld: onthecht te zijn van de dingen en ze tegelijkertijd lief te hebben als gaven van God die onder de mensen moeten worden verdeeld. Maar de vraag blijft: hoe kunnen wij dat bereiken?

Als wij naar het leven van Christus kijken zoals de evangelies het ons tonen, zien wij niet dat Hij volkomen afstand doet van de geschapen goederen. Wij zien veeleer dat Hij niet rijk maar ook niet arm is, maar de dingen op een evenwichtige, deugdzame, volmaakte manier gebruikt. De mensen kenden Jezus als iemand die de kost verdiende met het beroep dat Hij samen met zijn vader uitoefende (vgl. Mt. 13,55); Hij had een mooi bovenkleed (vgl. Joh 19,23); sommige van de sociale bijeenkomsten die Hij bijwoonde waren zo luxueus, dat men Hem ervan beschuldigde een gulzigaard en een dronkaard te zijn (vgl. Mt 11,19); en Hij nodigde allerlei welgestelde mensen – Mattheüs, Zachaeus, Jozef van Arimatea en anderen – uit voor het Koninkrijk van God. Van de andere kant had Hij zowel in zijn dagelijkse activiteit als in zijn prediking, ook een duidelijke voorkeur voor hen die materieel niets bezaten: in vergelijking met de rijken stelt Hij de arme weduwe als voorbeeld van onze relatie met God (vgl.Lc 21,1-4); Hij vertelt hoe de arme Lazarus in de schoot van Abraham mag rusten, terwijl de rijke die zijn naaste was er buiten geplaatst blijft (vgl. Lc 16,19-23); Hij zegt duidelijk dat “het voor een kameel gemakkelijker is door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om in het Koninkrijk Gods te komen” (Mt 19,24); Hij raadt zijn leerlingen aan bij hun zending niets mee te nemen dat niet onmisbaar is (vgl. Lc 10,4-11); en Hijzelf is geboren in een grot van iemand anders en zal begraven worden in het graf van iemand anders. Jezus leeft vrij van materiële banden en geniet tegelijkertijd van de geschapen goederen. Het is geen kwestie van evenwicht – een wankel compromis tussen twee uitersten – maar van harmonie: de schoonheid van de rust. En deze harmonie vinden we in Jezus Christus.

Maar er zijn geen universele recepten: “Hoe je die twee eisen met elkaar moet zien te combineren is voor een groot deel een persoonlijke kwestie, een kwestie van innerlijk leven, namelijk om op ieder moment te oordelen en in iedere situatie te ontdekken wat God van ons vraagt. Ik wil daarom liever geen vaste regels geven”.[6] Inderdaad bestaat het gevaar van uniformering, de mogelijkheid dat we in de verleiding komen een lijst van normen op te stellen om er bedrieglijk zeker van te zijn dat we een deugd beleven. Een dergelijke benadering vergeet echter de onmisbare rol van de voorzichtigheid, zonder welke de deugden gewoon niet kunnen bestaan. Daarom is het niet zozeer een kwestie van ons laten leiden door “theoretische maatstaven” als wel door “deze innerlijke stem die ons waarschuwt, wanneer het egoïsme of de overdreven gemakzucht binnendringt”.[7] Waar het op aankomt, aldus de heilige Jozefmaria, zit hem “niet in het al dan niet bezitten van iets, maar in de vraag of men handelt overeenkomstig de waarheid die het christelijk geloof ons voorhoudt: de geschapen dingen zijn alleen maar middelen”.[8] Over de manier van kleden bv. adviseerde hij iets dat ook op andere gebieden van het gewone leven kan worden toegepast: “U moet u kleden naar uw positie, naar de gewoonten van uw woonplaats, uw familie, uw werk¼ zoals uw vrienden en collega’s, maar dan omwille van God”.[9] En tenslotte gaf hij talrijke suggesties die iedereen op zijn eigen omstandigheden kan toepassen: geen behoeften creëren, je spullen goed verzorgen, het een tijdje zonder iets doen, de anderen het beste geven, ongemakken met vreugde aanvaarden, niet klagen als er iets ontbreekt... en nog zoveel andere kleine dingen die iedereen kan ontdekken in zijn persoonlijke gebed.

Liefde voor de wereld en solidariteit

De heilige Jozefmaria heeft op verschillende momenten in zijn leven materiële armoede gekend.[10] Bovendien trachtte hij bepaalde persoonlijke gewoonten in stand te houden om zijn geest van armoede te waarborgen, al vond hij dat deze niet voor alle gelovigen van het Werk moesten gelden. Daarbij was hij zich ervan bewust dat God hem riep om een geest van heiligheid te bevorderen midden in de wereld, niet daarbuiten. Dus zelfs als anderen geroepen waren tot radicale gebaren van materiële onthechting als getuigenis van de ultieme rijkdom van God, was hij ervan overtuigd dat het specifieke voor gewone christenen zou zijn “een uitdrukkelijk getuigenis [te zijn] van de liefde voor de wereld en van solidariteit met de mensen”.[11]

In de zomer van 1974 had hij in Lima een ontmoeting met enkele echtparen. Die bijeenkomst was een verrassing, want de stichter van het Opus Dei was de voorafgaande dagen ziek geweest. “Vader, ik wil graag dat mijn gezin met een zekere mate van comfort leeft”, begon een van de aanwezigen, als inleiding op de vraag hoe de armoede in deze context kan worden beleefd. “Eén ding is het met een bepaald comfort te leven, maar iets anders is het om op te scheppen met luxe”, antwoordde de heilige Jozefmaria. “Dat laatste lijkt mij niet goed, maar het eerste wel. Meer nog: je hebt de plicht om ervoor te zorgen dat jouw gezinsleden bepaalde gemakken hebben. (…) Gedraag je dus als een goede echtgenoot, als een goede vader, en wees gul voor je vrouw en kinderen. En verder: pronk niet met luxe, wees een beetje streng voor jezelf en help anderen”.[12]

Hier wordt uiteengezet wat een manier kan zijn om midden in de wereld de armoede te beleven, terwijl we houden van de goederen die God ons heeft gegeven: in de juiste mate edelmoedig zijn, persoonlijk ongemak accepteren om deze deugd te beoefenen, anderen die het nodig hebben helpen. Bij een andere gelegenheid gaf de heilige Jozefmaria als voorbeeld een bejaarde vrouw die hij kende, die de deugd van armoede beleefde terwijl ze rijk was: “De persoon over wie ik u nu vertel, woonde in een voornaam huis, maar ze gaf nog geen twee stuiver per dag voor zichzelf uit. Haar personeel echter betaalde ze wel royaal en de rest besteedde ze om behoeftigen te hulp te komen, terwijl ze zichzelf allerlei dingen ontzegde. Deze dame had geen gebrek aan dingen waar anderen zo naar verlangen, maar zelf was ze arm, zeer offervaardig, aan alles volledig onthecht.”[13] De deugd van armoede beleven veronderstelt een daadwerkelijke zorg voor hen die in economische moeilijkheden verkeren. “Gebed tot God en solidariteit met de arme en lijdende mens zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden”, aldus paus Franciscus. “Om God te eren op een manier die Hem aangenaam is, moeten we erkennen dat iedere mens, zelfs de meest behoeftige en verachte, het beeld van God in zich draagt. (…) De confrontatie met iemand die in armoede leeft, daagt ons uit en vraagt een antwoord van ons: hoe kunnen wij helpen om hun marginalisering en lijden op te heffen of op zijn minst te verzachten? Hoe kunnen wij hen ook in hun geestelijke armoede helpen?”[14] Deze vragen vormen vooral een uitdaging voor christenen die Christus willen uitdragen in hun beroep, waar zoveel kan worden gedaan om anderen te helpen. Daarom drong de heilige Jozefmaria erop aan dat “wij de plicht hebben om ervoor te zorgen dat er elke dag minder armen in de wereld zijn. (...) We verdienen geld door te werken, mijn kinderen, door ons te bekwamen in ons beroep, en het Werk rust op de heiliging van het werk”.[15]

                                                             * * *

“Beschouw wat jullie hebben gegeven als heel weinig, want jullie zullen des te meer ontvangen”[16], zegt de heilige Teresa van Ávila. De deugd van armoede stelt ons in staat om in alle omstandigheden gelukkig te zijn, zelfs wanneer we niet hebben wat we nodig hebben. Arm van geest zijn betekent dat wij ons vertrouwen niet stellen in de goederen die wij hebben, maar in God en via Hem in de anderen. “Vrij om te beminnen: dit is de betekenis van onze geest van armoede, soberheid en onthechting.”[17] Als we die vrije ruimte aanboren, maken we ons alleen nog druk om het enige wat noodzakelijk is (vgl Lc 10,42), waar het werkelijk om gaat, nl. dat we het beste deel bewaren, dat ons niet zal worden ontnomen.


[1] Paus Franciscus, Audiëntie, 19-12-2018.

[2] H. Jozefmaria, Vrienden van God, nr. 118.

[3] H. Johannes Paulus II, Toespraak, 2-7-1980.

[4] H. Jozefmaria, Gesprekken, nr. 110.

[5]Ibid.

[6] Ibid.

[7] Ibid., nr. 111.

[8] H. Jozefmaria, Vrienden van God, nr. 118.

[9] Ibid., nr. 122.

[10] Dit blijkt bv. uit het faillissement van zijn vader toen hij een puber was, de moeilijke jaren van de Spaanse Burgeroorlog, en de materiële problemen toen hij in Rome woonde.

[11] H. Jozefmaria, Gesprekken, nr. 110.

[12] H. Jozefmaria, aantekeningen van een familiebijeenkomst, 25-7-1974.

[13] H. Jozefmaria, Vrienden van God, nr. 123.

[14] Paus Franciscus, boodschap, 15-11-2020.

[15] H. Jozefmaria, aantekeningen van een familiebijeenkomst, 24-4-1967.

[16] H. Teresa van Avila, Weg der volmaaktheid, 33, 2.

[17] Mgr. F. Ocáriz, Pastorale brief, 14-2-2017, nr. 8.