Dogmatische Constitutie 'Lumen gentium'

Tweede Vaticaans Concilie, Dogmatische Constitutie over de Kerk ‘Lumen Gentium’ (hoofdstuk V, nr. 41-42). Uittreksel van het conciliedocument dat de universele oproep tot heiligheid behandelt, de boodschap die door het Opus Dei wordt uitgedragen.

De vele beoefeningsvormen van de ene heiligheid

41. In de menigvuldige levensvormen en -taken is het één en dezelfde heiligheid waarnaar allen streven die, door de Geest van God bewogen, aan de stem van de Vader gehoor geven, God de Vader in geest en waarheid aanbidden en de arme, nederige en kruis dragende Christus navolgen, om ook aan zijn heerlijkheid deelachtig te worden. En ieder moet zonder aarzelen volgens zijn eigen gave en opdracht voortschrijden op de weg van het levend geloof, dat de hoop verwekt en in de liefde werkdadig wordt.

Op de eerste plaats moeten de herders van de kudde van Christus, naar het voorbeeld van de eeuwige Opperpriester, de Herder en Behoeder van onze zielen, hun ambt met heiligheid en ijver, deemoed en sterkte uitoefenen. Aldus waargenomen, zal dit ambt ook voor hen een uitstekend middel tot heiliging zijn. Tot de volheid van het priesterschap verheven, ontvangen zij de sacramentele genade, om door gebed, offer en prediking de volmaakte taak van de herderlijke liefde uit te oefenen bij alle vormen van hun bisschoppelijke zorg en dienst; om zonder aarzelen voor de schapen hun leven te wagen en, als voorbeeld voor de kudde (vgl. 1 Petr. 5,3), ook door hun voorbeeld de Kerk onophoudelijk tot hogere heiligheid aan te sporen.

De priesters zijn naar de gelijkenis van de orde van de bisschoppen aangesteld: zij vormen hun geestelijke kroon en door Christus, de eeuwige en enige Middelaar, delen zij in hun genadetaak: ook zij moeten door hun dagelijkse ambtsvervulling in liefde tot God en de naaste groeien. De band van de priesterlijke gemeenschap moeten zij in ere houden, rijk zijn in elk voortreffelijk geestelijk werk en aan allen het levend getuigenis van God voorhouden. Zo zullen zij die priesters evenaren welke in de loop der tijden in een nederige en verborgen bediening een schitterend bewijs van heiligheid hebben nagelaten. De Kerk van God verkondigt hun lof. Voor hun kudde en voor geheel de Kerk zullen zij ambtshalve bidden en offers opdragen, zullen zij wel beseffen, wat zij verrichten, en navolgen, wat zij voorhouden. Verre ervan om door hun apostolische zorgen, gevaren en wederwaardigheden gehinderd te worden, zullen zij daardoor veeleer tot hogere heiligheid opstijgen en uit de overvloed van de beschouwing hun actie voeden en bevorderen, tot welbehagen voor de gehele Kerk van God. Mogen alle priesters, in het bijzonder degenen die men, omwille van hun speciale wijdingstitel, diocesane priesters noemt, voortdurend gedenken, hoezeer de getrouwe band en edelmoedige samenwerking met hun bisschop tot hun heiliging bijdraagt.

Op een bijzondere manier zijn ook de bedienaren van mindere rang, op de eerste plaats de diakens, aan de zending en de genade van de Opperpriester deelachtig: zij staan in de dienst van de geheimenissen van Christus en de Kerk. Van alle ondeugden moeten zij zich verre houden, aan God behagen en alles wat in het oog van de mensen heilzaam is, beoefenen (vgl. 1 Tim. 3,8-10; 12-13). De geestelijken die door God zijn geroepen en voor zijn erfdeel zijn afgezonderd en die zich onder het waakzaam oog van de herders op de ambtsvervulling voorbereiden, moeten hun geest en hun hart op die zo verheven roeping afstemmen, zich beijveren voor het gebed, vurig zijn in de liefde, al wat waarachtig, rechtvaardig en welgevallig is, nastreven en alles tot eer en glorie van God vervullen. Daarbij komen sommige door God uitverkoren leken die door de bisschop geroepen worden om zich helemaal aan apostolische werken te wijden en die op de akker van de Heer met zeer veel vrucht arbeiden.

Wat de christelijke echtgenoten en ouders betreft: dezen dienen, hun eigen weg volgend, elkaar hun leven lang door trouwe liefde in de genade te ondersteunen en de kinderen die zij gaarne van God ontvingen met de christelijke leer en de evangelische deugden te doordringen. Zo immers geven zij aan iedereen het voorbeeld van een onvermoeibare en edelmoedige genegenheid, helpen zij mee aan de opbouw van de broederlijke liefdegemeenschap en worden ze getuigen en medewerkers van de vruchtbaarheid van onze moeder de Kerk, tot teken van en deelachtigheid aan de liefde waarmee Christus zijn bruid heeft bemind en zich voor haar heeft overgeleverd. Op een andere manier geven de weduwen en ongehuwden een soortgelijk voorbeeld: ook zij vermogen zeer veel tot de heiligheid en de werkzaamheid van de Kerk bij te dragen. Degenen die dikwijls zwaar werk te verrichten hebben, dienen door hun arbeid zichzelf te volmaken, hun medeburgers behulpzaam te zijn, de maatschappij en heel de schepping naar een hoger peil op te voeren en tenslotte Christus, die zelf handenarbeid op zich heeft genomen en samen met zijn Vader steeds voor het heil van allen aan het werk is, door ijverige liefde na te volgen, verblijd door de hoop, elkaars lasten dragend, en door hun dagelijkse arbeid zelf tot hogere, zelfs apostolische heiligheid op te stijgen.

Met Christus, die voor het heil van de wereld heeft willen lijden, mogen al degenen zich heel in het bijzonder verbonden achten die onder armoede, zwakheid, ziekte en allerlei kwalen gebukt gaan, of omwille van de gerechtigheid vervolging lijden: de Heer heeft hen in het evangelie zalig geprezen en ‘de God van alle genade, die ons in Christus tot zijn eeuwige heerlijkheid heeft geroepen, zal hen na een kortstondig lijden herstellen en bevestigen, sterken en grondvesten’ (1 Petr. 5,10).

Aldus zullen de christengelovigen, zonder uitzondering, in de voorwaarden, verplichtingen en omstandigheden van hun dagelijks leven, en juist door dit alles, iedere dag meer geheiligd worden, als zij alles met geloof uit de hand van de hemelse Vader aanvaarden en met de wil van God meewerken, door in hun aardse dienst de liefde waarmee God de wereld bemind heeft voor allen te doen blijken.

Wegen en middelen tot heiligheid

42. ‘God is liefde; wie in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in hem’ (1 Joh. 4,16). Zijn liefde nu heeft God in ons hart uitgestort door de Heilige Geest die ons werd geschonken vgl. (Rom. 5,5). Daarom is de eerste en meest onontbeerlijke gave de liefde, waardoor wij God boven alles en de naaste om zijnentwil beminnen. Om echter deze liefde als vruchtbaar zaad te laten groeien en vrucht te laten dragen, moet iedere gelovige gaarne naar het woord van God luisteren en zijn wil, met behulp van zijn genade, metterdaad uitvoeren, dikwijls aan de sacramenten, vooral aan de eucharistie, en aan de heilige handelingen deelnemen en zich met standvastigheid toeleggen op het gebed, de zelfverloochening, de ijverige broederdienst en de beoefening van alle deugden. Want de liefde, die de band van de volmaaktheid is en de vervulling van de wet vgl. (vgl. Kol. 3,14); (Rom. 13,10), beheert en bezielt alle heilsmiddelen en voert ze naar hun doel. Zo is de liefde, zowel tot God als tot de naaste, het kenmerk van de ware leerling van Christus.

Zoals Jezus, de Zoon van God, zijn liefde heeft betoond door voor ons zijn leven te geven, kan niemand hogere liefde betuigen dan door voor Hem en voor zijn broeders zijn leven te geven vgl. (1 Joh. 3,16; Joh. 15,13). Vanaf de eerste tijden werden sommige christenen geroepen om tegenover iedereen, en vooral tegenover de vervolgers, dit hoogste liefdesgetuigenis af te leggen; dit zal altijd zo blijven. De Kerk beschouwt de marteldood als een zeer verheven gave en de hoogste daad van liefde: daardoor immers wordt de leerling gelijk aan de Meester, die voor het heil van de wereld de dood vrij aanvaardde, en volgt hij Hem na in het vergieten van zijn bloed. Dit wordt aan weinigen gegeven, maar allen moeten bereid zijn om Christus tegenover de mensen te belijden en Hem onder de vervolging, die de Kerk nooit bespaard zal worden, op zijn kruisweg te begeleiden.

Evenzo wordt de heiligheid van de Kerk op bijzondere wijze bevorderd door de menigvuldige raden die de Heer in het evangelie aan zijn leerlingen ter beoefening voorstelt. Daaronder staat op de eerste plaats de kostbare gave van de genade van God die de Vader aan sommigen schenkt vgl. (Mt. 19,11; 1 Kor.7,7) om zich in de maagdelijke of ongehuwde staat gemakkelijker met een onverdeeld hart (vgl. 1 Kor. 7,32-34) aan God alleen toe te wijden. Deze volmaakte onthouding omwille van het rijk der hemelen werd in de Kerk altijd in hoge ere gehouden, als een teken en prikkel van de liefde en als een bijzonder rijke bron van geestelijke vruchtbaarheid in de wereld.

De Kerk gedenkt eveneens de vermaning van de apostel, die de gelovigen tot de liefde oproept en hen opwekt om onder hen de gezindheid te doen heersen Welke Christus Jezus bezielde, ‘die Zichzelf heeft ontledigd door het bestaan van een dienstknecht aan te nemen, ... gehoorzaam te worden tot de dood toe’ (Fil. 2,7-8), en die omwille van ons ‘arm is geworden, terwijl Hij rijk was’ (2 Kor. 8,9). Aangezien de leerlingen deze liefde en nederigheid van Christus altijd moeten navolgen en daar getuigenis van moeten geven, is het voor onze moeder, de Kerk, een reden tot vreugde, dat er in haar midden steeds vele mannen en vrouwen te vinden zijn die de ontlediging van de Verlosser van meer nabij navolgen en duidelijker voorhouden, door de armoede met de vrijheid van de kinderen van God te omhelzen en van hun eigen wil afstand te doen: zij onderwerpen zich namelijk omwille van God inzake volmaaktheid aan een mens in een mate die verder gaat dan het strikte gebod, om aan de gehoorzame Christus vollediger gelijkvormig te worden.

Voor alle gelovigen geldt dus de uitnodiging en verplichting om de heiligheid en de volmaaktheid van hun eigen staat na te streven. Allen moeten zij er dus op bedacht zijn om hun gemoed zo te richten, dat zij zich bij dit nastreven van de volmaakte liefde niet laten tegenhouden door het gebruik van de aardse goederen en de gehechtheid aan de rijkdom tegen de geest van de evangelische armoede in. In die zin vermaant hen de apostel: Zij die met het aardse omgaan, moeten er niet in opgaan; want de wereld die wij zien, gaat voorbij vgl. (1 Kor. 7,31).