Brief van de prelaat (december 2007)

God komt om ons te redden. Met deze hoop wil Mgr. Javier Echevarría aanzetten onze harten in de Advent voor te bereiden opdat Jezus er in kan wonen.

Geliefden: moge Jezus mijn dochters en zonen behoeden!

We zijn net begonnen aan een Mariajaar in het Werk om de allerheiligste Drie-eenheid, via Maria, te danken voor de oprichting van de Prelatuur van het Heilig Kruis en Opus Dei, vijfentwintig jaar geleden. Ik heb jullie voor deze maanden een paar concrete vroomheidoefeningen gesuggereerd. Het is echter bovenal van belang dat iedereen een flinke dagelijkse impuls geeft aan zijn of haar verlangens naar heiligheid en apostolaat, door middel van een intense, vurige omgang met onze hemelse Moeder.

Reeds Don Alvaro heeft ons in 1978 langs mariale wegen geleid, bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Opus Dei. Hoe logisch en hoe nodig is het bij dergelijke verjaardagen bijzonder met Onze Lieve Vrouw om te gaan! Ook hier treden wij in de voetsporen van onze Vader. Ik herinner me heel goed zijn vreugde toen paus Pius XII in 1954 voor de hele Kerk een Mariajaar uitriep om het eeuwfeest van de afkondiging van het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis te vieren. De heilige Jozefmaria heeft ons er toen aan herinnerd dat het Opus Dei onder de mantel van Onze Lieve Vrouw geboren en gegroeid is. Daarom hebben we zo veel mariale gewoontes waarvan het dagelijks leven van de kinderen van God in dit Werk van God doordrenkt is.En om uiting te geven aan zijn tevredenheid voegde hij eraan toe: jullie kunnen je wel indenken hoe blij ik was te vernemen dat dit jaar 1954 door de paus aan de allerheiligste Maagd Maria is toegewijd.(Heilige Jozefmaria, 9-1-1954).

Ik zou willen dat deze woorden in jullie oren weerklinken, want hij sprak tot ieder van ons. Bovendien is de bijstand van Onze Lieve Vrouw bij iedere stap van ons leven zó gemakkelijk te merken! Laten we in de vruchtbare stilte van ons gebed rustig deze bescherming overwegen en we zullen nog duidelijker het voortdurend handelen van onze Moeder in de hemel ontdekken tot in de ogenschijnlijk kleinste gebeurtenissen van ons bestaan. Zij is het geweest die ons, met de macht van haar Zoon, zo vele keren tegen de listen van de vijand van de zielen heeft verdedigd. En die ons zo vaak heeft geholpen de bekoringen en de obstakels te overwinnen die op deze weg naar God opduiken. Zij is het geweest –omdat de Heer het zo heeft beschikt– die licht en nieuwe genaden voor ons heeft verkregen, die in ons hart zijn opgeschoten ondanks ieders persoonlijke geringheid.

Deze eerste dagen van het Mariajaar vallen met de noveen tot de Onbevlekte Ontvangenis samen: een gewoonte die in de Kerk is gegroeid om het grote hoogfeest van 8 december voor te bereiden. Zoals de heilige Jozefmaria ons heeft geleerd, beleeft iedereen die noveen persoonlijk, op de manier die hij of zij het beste vindt; waarbij wij ons natuurlijk meer inzetten om voortdurend met Maria om te gaan, met een fijngevoelige inspanning in het gebed, de versterving, ons beroepswerk. En we trachten onze familieleden, vrienden en kennissen –hoe meer, hoe beter– via onze Moeder dichter bij Jezus te brengen. Door Maria gáán we altijd naar Jezus en keren we ook naar Hem terug. (H. Jozefmaria, De Weg, nr. 495).

De adventstijd die eveneens net is begonnen, moet een stimulans zijn om –aan de hand van Maria en Jozef– de weken tot Kerstmis te beleven. Elk jaar rond deze tijd vinden we dringende uitnodigingen van de liturgie die weerklinken in ons hart; en naarmate 25 december nadert, worden die steeds nadrukkelijker. Deze dagen blijken heel geschikt te zijn om de woorden te overwegen waarmee God sinds het begin van de geschiedenis heeft getracht ons hart te bemoedigen.

Reeds in de eerste hoofdstukken van Genesis vervult de Heilige Schrift ons, onmiddellijk na het verslag over de erfzonde, met hoop. De Heer zegt tot de verleider die onder de gedaante van een slang onze eerste ouders heeft bekoord: Ik zal vijandschap stichten tussen u en de vrouw, tussen uw kroost en het hare. Het zal uw kop bedreigen, en gij zijn hiel! (Gen. 3, 15).Het is de belofte van de Verlossing door Jezus Christus, het kroost van de vrouw. En ook zien wij hier, als het ware versluierd, de figuur van een wonderbaarlijke Vrouw –de Moeder van de Verlosser– , over wie de helse slang geen enkele macht zal hebben. Maria zal, nauw verenigd met haar Zoon, met Hem de volledige overwinning op de vijand van de zielen behalen. Met het oog op de verdiensten van Christus zal Zij vanaf het vroegste moment van haar conceptie van de erfzonde gevrijwaard blijven waarmee wij allen geboren worden. Zij zal altijd onbevlekt blijven, volkomen heilig naar lichaam en ziel: de geheel Heilige, zoals de Oosterse christenen Haar noemen.

Vanaf deze eerste voorspelling vormen de stemmen van de profeten uit het Oude Testament in de liturgie van de adventstijd steeds weer met al hun kracht als een prachtige symfonie. We kunnen denken dat de Kerk vooral in de laatste week –wanneer de geboorte van Jezus ophanden is– haar enthousiasme niet weet te bedwingen en losbarst in uitroepen vol verwondering: O Wijsheid van de Allerhoogste, kom en leer ons de weg te gaan van het leven, bidt de liturgie op 17 december, op het eerste van de grote feesten die de voorlopers zijn van Kerstmis. Kom spoedig, Heer Jezus en wacht niet langer! En later, met aandrang: O sleutel van David, kom en verlos wie geboeid en in duisternis gevangen zit (vgl. Romeins Missaal, acclamaties voor het Evangelie, in de Missen van 17 tot 24 december). 

Mijn kinderen, laten we ons deze dringende oproepen die de Kerk tot ons richt geheel eigen maken. Laten we ons hart al vanaf deze eerste dagen van de Advent in de goede gesteltenis brengen. Laten we ons hart voorbereiden opdat de Heer het zo zuiver mogelijk aantreft en Hij met genoegen Zijn verblijf in ons kan nemen. Wij weten heel goed dat niemand van ons waardig is Hem te ontvangen, maar Hij neemt vol barmhartigheid het initiatief: Hij komt ons tegemoet en geeft ons Zijn genade. Iedere ochtend komt Hij tot ons in de Eucharistie. Onze zorgzame voorbereiding op dit dagelijkse moment zal de beste manier zijn om ons in de goede gesteltenis te brengen voor Zijn geestelijke komst met Kerstmis. Ik bid de hemel dat jullie die uitroep: Behandel Hem met eerbied!(H. Jozefmaria, De Weg, nr. 531), in heel zijn volle diepe betekenis vatten. We zien hem volledig verwezenlijkt in het gedrag van Maria en Jozef.

Laten we een ogenblik stilstaan bij de overweging, met woorden van Benedictus XVI, dat de liturgie niet de voltooide tijd –God is gekomen– noch de toekomende –God zal komen– maar de tegenwoordige tijd gebruikt: “God komt”. Zoals we zien, gaat het om een voortdurende tegenwoordige tijd, dat wil zeggen, om een handeling die zich altijd voltrekt: het is aan het gebeuren, het gebeurt nu en zal ook in de toekomst gebeuren. Op ieder moment “komt God”. Het werkwoord “komen” wordt gebruikt als een “theologisch”, zelfs als een “theologaal” werkwoord, omdat het iets zegt over de natuur zelf van God. Aankondigen dat “God komt” betekent dus eenvoudig God zelf aankondigen, door middel van een van Zijn essentiële en karakteristieke “eigenschappen”: Hij is de God-die-komt. De Advent nodigt de gelovigen ertoe uit zich deze waarheid gewaar te worden en dien­overeenkomstig te handelen. Zij weerklinkt als een heilzame oproep die in de loop der dagen, weken, maanden herhaald wordt: Ontwaak. Denk eraan dat God komt. Niet gisteren, niet morgen, maar vandaag, nu. De enige ware God, “de God van Abraham, Isaäk en Jakob” is niet een God die in de hemel is en zich niet voor ons en onze geschiedenis interesseert, maar Hij is de God-die-komt. Hij is een Vader die nooit ophoudt aan ons te denken en, met een volledig respect voor onze vrijheid, ons wenst te ontmoeten en te bezoeken. Hij wil komen, midden onder ons komen, in ons blijven. Hij komt omdat Hij ons wil bevrijden van het kwaad en de dood, van alles wat ons ware geluk verhindert. God komt om ons te redden (Benedictus XVI, Homilie bij de eerste vespers van de eerste zondag van de Advent, 2-12-2006).

De Advent brengt ons de oproep om heel goed voor ogen te hebben dat Dominus prope (Getijdengebed, tweede vespers van de eerste zondag van de Advent, korte lezing: Fil. 4, 5), dat de Heer nabij is. Dit zinnetje van de liturgie maakt ieder jaar diepe indruk op mij. We kunnen het op veel manieren interpreteren, door deze woorden op de geestelijke behoeften van een ieder toe te passen. We moeten meer en nog diepgaander aan dit vreugdevolle feit denken wanneer het ons moeilijk, veeleisend voorkomt Christus te volgen, in de overtuiging dat onze weerstand zal verdwijnen als wij God de kans geven om deze nabijheid om te zetten in intimiteit.

Dominus prope, onder andere omdat Hij verblijft in het diepst van onze ziel in staat van genade. Zo dichtbij, dat het niet dichterbij kan zijn. Hij wil Zijn verblijf in ons nemen, binnen in ons.

We kunnen ook denken aan het Dominus prope omdat de herdenking nadert van het sublieme moment waarop de Almachtige, die niets nodig heeft, –bij het aanbreken van de volheid der tijden– heeft willen tonen dat Hij in Zijn schepselen, in ieder van ons, Zijn welbehagen vindt: deliciæ meæ esse cum filiis hominum (Spr. 8, 31), Ik vind mijn vreugde bij de mensen.

Het Dominus prope dient ons ook om de oproep tot apostolaat te versterken. Laten we dagelijks meer moeite doen om aan de mensen om ons heen zonder menselijk opzicht door te geven dat God heel dichtbij is en aan de deur van ons hart klopt: Doe open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn duifje, mijn schoonste! (Hl. 5, 2), zegt Hij tot ons allen, zoals tot de bruid in het Hooglied. We moeten onmiddellijk de toegang tot ons hart voor Hem vrijmaken, niet toelaten dat Hij voorbijgaat: anders gebeurt ons zoals met de bruid uit het Hooglied, omdat zij talmde met haar antwoord: ik opende de deur voor mijn lief, maar mijn lief was weg, verdwenen (ibid., 6).

Laten we opnieuw besluiten ons heel goed op Kerstmis voor te bereiden. We zijn in de eerste week van de Advent: hoe vaak hebben wij al herhaald: veni, Domine Iesu (Ap. 22, 20), kom, Heer Jezus? Bij hoe veel gelegenheden hebben wij deze zin uit de Heilige Schrift beschouwd, waarvan wij in deze dagen de diepere zin ontdekken: rorate caeli (Jes. 45, 8), dauwt hemel uit uw hoogten neer en regen de Gerechte? Moge de aarde zich openen, kunnen wij eraan toevoegen. De hemelen zijn geopend en gaan voortdurend open, want de Heer volgt ons elk moment. Maar wij moeten besluiten ons hart, onze aarde, open te scheuren, opdat het doordrenkt wordt met deze hemelse regen, de genade, die ons wil genezen, heiligen en doeltreffend maken.

De adventstijd betekent een tijd van hoop. Juist gisteren, 30 november, heeft de paus zijn tweede encycliek gepubliceerd, die de titel Spe salvi draagt: we zijn gered in de hoop. De lezing en overweging ervan in de loop van deze weken zal ons helpen Kerstmis intenser te beleven.

Aan het eind van deze regels richt ik me tot onze Vader opdat hij ons leert Christus te zoeken met de aandachtige liefde die hij had wanneer hij het beeldje van het kindje Jezus in zijn handen nam, een kopie van het beeldje dat de zusters Augustinessen van de Heilige Elisabeth in Madrid vereren.

Laten wij heel verenigd blijven in het gebed en in onze intenties, door in het bijzonder de allerheiligste Maagd een plaats te geven in onze smeekbeden.

Met alle genegenheid zegent jullie

Jullie Vader

+ Javier

Rome, 1 december 2007.