De tederheid van God: Barmhartigheid en Zijn Wet

Dit is een nieuw artikel in de serie over barmhartigheid. We worden uitgenodigd ons hart door de zaligsprekingen om te laten vormen, opdat het ideaal dat Christus ons voorlegt verwezenlijkt wordt: "Wees barmhartig, zoals ook uw Vader barmhartig is".

Een wetgeleerde benaderde Jezus ooit om te vragen wat hij moest doen om het eeuwige leven te verwerven. Wat hij feitelijk wilde was de orthodoxie testen van deze rabbijn uit Nazareth, over wie hij zijn twijfels had (vgl. Lc 10, 25). Maar onze Heer was niet geërgerd; hij ging met de man in gesprek en stelde hem een tegenvraag. ‘Wat staat er geschreven in de wet? Wat lees je daar?’ (Lc 10, 26). De wetgeleerde antwoordde met woorden uit het Sjema Israël (Luister Israël), dat alle Israëlieten als kind hebben geleerd: ‘Gij moet Jahweh uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en met al uw krachten’ (Dt 6, 5); en hij voegde het ‘bemin uw naaste als uzelf’ van het boek Leviticus eraan toe (Lv 19, 18). Omdat van deze twee geboden alle wetten en de profeten afhangen (Mt 22, 40), zei Jezus: ‘uw antwoord is juist, doe dat en ge zult leven’ (Lc 10, 28). De wetgeleerde had niet verwacht dat zijn vraag met zo'n ontwapenende eenvoud zou worden beantwoord. Om zichzelf te rechtvaardigen (Lc 10, 29), stelde hij een nieuwe vraag: ‘En wie is dan mijn naaste?’ (Lc 10, 29). Onze Heer gaf niet op. Hij wilde het vertrouwen van zijn vragensteller winnen en vervolgt dan met een verhaal dat direct zijn hart raakte en sindsdien dat van mensen van alle tijden. Op een eenvoudig en tegelijk serieuze wijze vertelde hij de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan.

Een goede naaste zijn

De kerkvaders zagen Adam in de arme man die werd aangevallen op zijn reis van Jeruzalem naar Jericho en in hem de hele mensheid (Adam betekent mens) die verwond is door haar eigen zonden. In de barmhartige Samaritaan herkenden ze Jezus, die vol geduld komt genezen, nadat anderen, die niet de macht hadden om redding te brengen, in een boog om het slachtoffer heen liepen. Christus daarentegen kan dat en wil dat. In een oude en eerbiedwaardige preek van een Griekse Kerkvader wordt de ontmoeting voorgesteld van de Heer met Adam – een ontmoeting van de Heer met ieder van ons – , toen Hij neerdaalde in de onderwereld: "Ik ben je God, die je zoon is geworden, voor jou en voor allen die uit jou geboren zullen worden. En ik zeg je dat ik de macht heb om aan de geboeiden te verkondigen: 'wees verlost', en aan hen die in duisternis zijn: 'wees verlicht', en aan hen die slapen: 'sta op'.[1] En Zijn gezalfden – de christenen - zijn samen met Jezus geroepen om redding te brengen; goede Samaritanen te zijn. Net als hun Meester moeten zij de wonden van de mensen met olie en wijn overgieten en verbinden (vgl. Lc 10, 34): zij moeten goede herbergiers zijn, tot de terugkomst van de Samaritaan. "Deze herberg is, als je erover nadenkt, de Kerk. Nu is het een herberg, want wij zijn op doorreis, maar het zal ons huis worden, als we eenmaal veilig in het hemels koninkrijk zijn aangekomen. Ondertussen accepteren we dankbaar de zorg die ons in de herberg wordt geboden."[2]

Dit zijn de perspectieven die de Heer voor de wetgeleerde en alle christenen wil openen. Hij verwijt hem zijn beperkte begrip niet. Eerst laat hij hem nadenken en dan dromen: “Ga dan (...) en doet gij evenzo” (Lc 10, 37). Zoals zo vaak bij de evangeliën is het verstandig om niet te snel aan het abrupte einde van het verhaal voorbij te gaan. Het antwoord op de vraag van Jezus over wie de buurman van de gewonde was, is duidelijk: degene die barmhartigheid met hem betoonde (Lc 10, 37). Wat minder duidelijk is, is waarom onze Heer deze vraag stelde, die het gezichtspunt van de wetgeleerde zal omkeren: "Jezus keert het perspectief om: het gaat niet alleen om de ander te erkennen als mijn gelijke, maar om mijn vermogen om mijzelf gelijk aan de ander te maken.[3] Geconfronteerd met een bekrompen houding die onze actieradius om goed te doen beperkt – door bijvoorbeeld af te wegen of de ander tot je groep behoort of de gunst kan terugbetalen –, nodigt de Heer ons uit onze ogen te openen en naaste van de ander te worden.

Het woord naaste krijgt nu een andere invulling: van ‘welke persoon mijn aandacht verdient’ naar een kwaliteit van mijn hart. Dit is goddelijke pedagogie: de vraag wie degene is die ik goed moet behandelen, wordt omgekeerd en getransformeerd. Wat in de rabbijnse scholen materie was van discussies en ruzies (waar ligt de grens, hoe ver ga ik in mijn medelijden met anderen?), wordt omgevormd tot een riskante uitdaging. Johannes Paulus II schreef: “De christen vraagt zich niet af wie hij moet beminnen, want de vraag ‘wie is mijn naaste?’ impliceert al het stellen van grenzen en voorwaarden (...). De juiste vraag is niet 'wie is mijn naaste?' maar 'van wie moet ik een naaste worden?’ En het antwoord is: 'iedereen die in nood is, al ken ik hem niet, is een naaste die ik moet helpen'.[4] Dit bedoelt paus Franciscus met projimidad (neologisme van de paus dat zoiets als ‘tedere nabijheid’ betekent).[5] Hiermee wil hij ons herinneren aan onze roeping om dicht bij onze naaste te zijn, om ‘eilanden van barmhartigheid te zijn te midden van een zee van onverschilligheid’.[6]

De weg naar de volheid van de wet

We zouden deze dialoog met de wetgeleerde kunnen zien als een weg die leidt van de morele leer van het Oude Testament naar de volheid van het zedelijk leven in Christus. De heilige Paulus drukt het als volgt uit: wel is de wet van het uitverkoren volk goed en heilig, maar niet definitief en volledig (vgl. Rom 7, 12). Ze was vooral bedoeld om hun harten voor te bereiden op de komst van onze Heer. De vraag van de Farizeeër wat het voornaamste gebod in de wet is (Mt 22, 6), lijkt een gevoel van vermoeienis te weerspiegelen over de veelheid aan voorschriften, die hun legalistische visie had toegevoegd aan het joodse religieuze leven. Jezus klaagde elders: ‘Wee ook u wetgeleerden! Gij legt de mensen haast ondraaglijke lasten op en raakt zelf die lasten niet met één van uw vingers aan’ (Lc 11, 46). Erger nog, de menselijke tradities werden soms als excuus gebruikt om een goddelijk gebod niet te gehoorzamen. Onze Heer veroordeelde de houding van hen die hun offergaven aan de tempel als excuus gebruikten om hun ouders niet te helpen (vgl. Mt 15, 3-6).

Daarom richt Jezus hun ogen op wat fundamenteel is: liefde voor God en de naaste. Zo wordt vervuld wat Hij over Zichzelf zegt: dat hij niet gekomen is om Wet en Profeten af te schaffen. Ik ben niet gekomen om op te heffen, maar om de vervulling te brengen (Mt 5, 17). Het Verbond dat God met zijn volk had gesloten, bevatte geboden die oorspronkelijk niet bedoeld waren om hen te belasten, maar om hen te bevrijden: ‘Ik houd u vandaag het leven en het geluk voor, maar ook de dood en het ongeluk. Als gij luistert naar de geboden van Jahweh uw God, die ik u heden geef, (...) dan zult gij leven en talrijk worden en zal Jahweh uw God u zegenen in het land, dat ge in bezit gaat nemen’ (Dt 30, 15-18).

Het aan de Joden beloofde land is een beeld van het innerlijke land dat mensen van alle tijden kunnen betreden, als we leven volgens de ware betekenis van Gods geboden. Zij zijn de poort naar de gemeenschap met God, want buiten haar zal elk land onherbergzaam zijn. "Wat nodig is om het geluk te vinden is niet een makkelijk leventje, maar wel een verliefd hart."[7]

Hoewel de rituelen en wettelijke voorschriften van het volk van Israël met de komst van Christus zijn opgehouden, zijn de Tien Geboden, ook wel bekend als de Decaloog, permanent geldig. Ze vatten de belangrijkste principes voor het liefhebben van God samen: Hem voor alles plaatsen, zijn heilige Naam respecteren, de zon- en feestdagen aan Hem toewijden; envoor het liefhebben van anderen: genegenheid en respect tonen voor onze ouders, het beschermen van het leven, de zuiverheid van het hart, enz. Hoeveel generaties Israëlieten hebben niet gemediteerd over de waarheid en de vaderlijke zorg die in deze woorden is vervat! ‘Uw uitspraken zijn mijn eeuwige erfenis, de vreugde van mijn hart’ (Ps 119, 111), een bewijs van de goddelijke barmhartigheid, die niet wil dat we de weg kwijtraken en die ernaar verlangt dat we een volwaardig leven hebben. De wereld lijkt soms de Geboden als achterhaald te verwerpen, alleen geschikt voor het onvolwassen stadium van de mensheid. Maar er zijn genoeg voorbeelden van samenlevingen en individuen die instortten toen ze meenden ze te kunnen negeren. Deze tien ‘woorden’ van de Heer zijn de constanten voor het innerlijke leven van de mens; als ze veranderd worden, raakt het hart van de mensen vervormd.

Opdat jullie kinderen van jullie Vader worden

De Decaloog wordt opgenomen in de Nieuwe Wet die Christus heeft ingesteld toen Hij ons redde door zijn leven aan het kruis te geven. De Nieuwe Wet is de genade van de heilige Geest die ons wordt gegeven door het geloof in Christus.[8] We hebben niet langer een moreel doel voor ogen: we willen nu in Jezus leven, meer en meer op Hem gaan lijken, ons door de heilige Geest laten transformeren, zodat we zijn geboden kunnen vervullen.

Hoe kunnen we meer op Christus gaan lijken? Waar kunnen we zien hoe Hij is? In de catechismus lezen we "de zaligsprekingen tonen het gelaat van Jezus Christus en ze beschrijven zijn liefde."[9] Deze evangelieleer toont ons het aanschijn van onze Heer die de barmhartige liefde van de Vader voor alle mensen openbaart. De zaligsprekingen omvatten de beloften aan het uitverkoren volk en vervolmaken ze, door ze niet meer te koppelen aan het bezit van land, maar aan het Koninkrijk der Hemelen.[10]

In het Evangelie van Mattheüs verwijzen de eerste vier zaligsprekingen naar een houding of een manier van zijn: zalig de armen van geest (Mt 5, 3), de treurenden (Mt 5, 4), de zachtmoedigen (Mt 5, 5), die hongeren en dorsten naar gerechtigheid (Mt 5, 6). Zij nodigen ons uit om volledig te vertrouwen op God in plaats van op onze eigen middelen, om het lijden onder ogen te zien met een christelijke geest en om geduldig te zijn, elke dag weer. Aan deze zaligsprekingen worden andere toegevoegd die de nadruk leggen op actie: zalig de barmhartigen (Mt 5, 7), de zuiveren van hart (Mt 5, 8), die vrede brengen (Mt 5, 9). En de laatste zaligsprekingen kondigen aan dat wie Jezus volgen, tegenslag zullen krijgen (Mt 5, 10-12) en dat zij dat met blijdschap doorstaan - 'het hemelse geluk is voor wie op aarde gelukkig weten te zijn'.[11]

De zaligsprekingen tonen ons de barmhartigheid van God, die vastbesloten is om wie Hem volgen te overspoelen met vreugde: ‘verheugt u en juicht, want groot is uw loon in de hemel (Mt 5, 12). Ze zijn niet bedoeld als een verzameling aforismen omtrent een utopische wereld die in een toekomst wordt gerealiseerd, noch als een schijntroost voor problemen. Ze zijn veeleer een oproep van God tot het hart van elke persoon om zich onvoorwaardelijk in te zetten voor het algemeen goed en de rechtvaardigheid hier op deze aarde. Het vaak overdenken van de zaligsprekingen, zoals in ons persoonlijk gebed, helpt ons manieren te vinden om ze toe te passen in ons dagelijks leven. De zachtmoedigheid bijvoorbeeld, uit zich vaak in "een vriendelijke glimlach voor wie je lastigvalt; dat stilzwijgen tegenover een onrechtvaardige beschuldiging; een welwillend gesprek met vervelende en ongelegen komende mensen; inschikkelijkheid ten aanzien van de lastige gewoonten van degenen met wie je dagelijks te doen hebt en die je op je zenuwen werken...".[12]

Als we proberen te leven volgens de geest van de Zaligsprekingen, zullen we beetje bij beetje houdingen en criteria verwerven die ons helpen ons gemakkelijker aan de Geboden te houden. De reinheid van het hart stelt ons in staat om het beeld van God in ieder mens te herkennen en hem te zien als iemand die respect verdient en niet als een object die onze misvormde verlangens kan bevredigen. ‘Gij moet naar de hoogste gaven streven. Maar eerst wijs ik u een weg die verheven is boven alles” (1 Kor 12, 31). “Alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles duldt zij” (1 Kor 13, 7). “Bemint uw vijanden en bidt voor wie u vervolgen” (vgl. Mt 5, 44-45).

Kortom, door ons hart te vormen naar de richtlijnen van de zaligsprekingen, wordt het ideaal dat Christus ons voorhoudt werkelijkheid: “Wees barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is” (Lc 6, 36). We worden dragers van Gods liefde en leren anderen te zien als de naaste die onze hulp nodig heeft: in Christus zijn wij de goede Samaritaan die barmhartig handelt om de wet van de naastenliefde ten volle te vervullen. En dan wordt ons hart groter, net zoals dat bij onze Heilige Moeder gebeurde.


[1] Homilie op de Heilige en Grote Sabbat (PG 43, 462) PG = Patrologia Graeca

[2] Heilige Augustinus, preek 131, 6

[3] Paus Franciscus, boodschap 24-01-2014

[4] Heilige Johannes Paulus II, homilie 02-02-1999

[5] Paus Franciscus, apostolische exhortatie Evangelii Gaudium, nr. 169

[6] Paus Franciscus, boodschap, 04-10-2014

[7] Heilige Jozefmaria, De Voor, nr. 795

[8] vgl. heilige Thomas, Summa I-II, q. 106, a.1, c, en ad 2; geciteerd in heilige Johannes Paulus II, encycliek Veritas Splendor, nr. 24

[9] Catechismus van de Katholieke Kerk, nr. 1717

[10] Ibid. nr. 1716

[11] Heilige Jozefmaria, De Smidse, nr. 1055

[12] Heilige Jozefmaria, De Weg, nr. 173