Brief van de prelaat (mei 2010)

De prelaat roept op de zorgen van elke dag aan de voeten van de heilige Maria te leggen, zoals heilige Jozefmaria zo vaak deed.

Geliefden: Jezus beware mij mijn dochters en zonen!

Wij beginnen deze maand die speciaal aan Maria is toegewijd binnen het mariale jaar dat wij in het Werk aan het vieren zijn. En ons hart en onze gedachten gaan onmiddellijk uit naar Maria, de Moeder van God en onze Moeder, om haar te bedanken voor de ontelbare gunsten die wij voortdurend op haar voorspraak verkrijgen. Sommige kennen wij, van andere zijn we ons niet bewust. Maar niets is meer zeker dan dat God, om Zijn Moeder nog meer te eren, ons de schatten van Zijn genade wil schenken door de handen van de allerheiligste Maagd Maria, die altijd nauw verenigd met en afhankelijk van haar Zoon handelt. «De moederlijke bemiddeling van Maria stelt de enige en volmaakte bemiddeling van Christus niet in de schaduw», heeft Johannes Paulus II uitgelegd als commentaar op sommige teksten van het Tweede Vaticaans Concilie. Integendeel, voegde hij eraan toe, «verre van een hindernis te vormen voor de uitoefening van het enige middelaarschap van Christus, laat Maria de vruchtbaarheid en doeltreffendheid ervan juist uitkomen» [Johannes Paulus II, mariale catechese tijdens de algemene audiëntie, 1-10-1997].

Deze dagen zijn wij haar in concreto –vergeef me de onderbreking– dankbaar voor de priesterwijding van tweeëndertig van jullie broers aan wie ik 8 mei aanstaande het priesterschap zal toedienen in de basiliek van Sint Eugenius. Laten wij tot Maria bidden voor hen en voor alle priesters.

De geschiedenis van de christelijke spiritualiteit is vol voorbeelden die de moederlijke bescherming tonen van Onze Lieve Vrouw voor haar kinderen, die zij met bijzondere genaden bijstaat. Het oudste gebed tot Maria, het Sub tuum præsidium, dat de heilige Jozefmaria zo vaak herhaalde, gaat terug tot de derde eeuw en drukt deze vertrouwvolle zekerheid uit: «Tot u nemen wij onze toevlucht, heilige Moeder van God; wijs onze gebeden niet af in onze nood, maar verlos ons altijd uit alle gevaren, gij, glorierijke en gezegende Maagd» [Getijdengebed, Maria-antifoon aan het eind van de completen].

Wij allen hebben in ons leven de weldoende aanwezigheid van Maria ervaren, die ons dichter bij de intimiteit met de Heer wil brengen. Daarom, en omdat Zij het verdient –er is geen schepsel waardiger dan Maria: meer dan Zij alleen God– zullen wij haar nooit voldoende kunnen bedanken voor haar goede zorgen voor ons, en nooit prijzen wij haar zoals het betaamt. De heilige Jozefmaria heeft het in de lijn van de christelijke traditie zo uitgedrukt. In de afgelopen eeuwen heeft de theologie een stelling geponeerd die de liefde van de christenen voor de Moeder van God samenvat: de Maria, nunquam satis, nooit zullen wij overdrijven in ons spreken en schrijven over de waardigheid van degene die haar vlees en bloed heeft gegeven aan de Tweede Persoon van de allerheiligste Drie-eenheid[Heilige Jozefmaria, artikel “La Virgen del Pilar”, postuum gepubliceerd in “Libro de Aragón”, Zaragoza, 1976].

Deze redenen vormen het fundament van de mariale vroomheid die in deze weken over de hele wereld zichtbaarder opbloeit. In ons geval worden daar verscheidene specifieke redenen aan toegevoegd, die ons uitnodigen met een bijzondere liefde met onze Moeder om te gaan. Ik heb het over twee verjaardagen die deze maand worden gevierd: die van de eerste bedevaart van onze Vader –naar Sonsoles, in 1935– en die van zijn noveen tot Maria van Guadalupe, in 1970. De dankbare herinnering aan deze gebeurtenissen, die reeds tot de geschiedenis van het Opus Dei behoren, zet ons ertoe aan te overwegen dat –zoals Benedictus XVI zegt– met de Menswording van de Zoon van God de eeuwigheid in de tijd binnentrad. (…) De tijd is om zo te zeggen door Christus, de Zoon van God en van Maria “aangeraakt” en van Hem heeft de tijd een nieuwe en verrassende betekenis gekregen: ze is veranderd in een tijd van heil en genade [Benedictus XVI, Homilie op oudejaarsdag, 31-12-2009]. Daarom, concludeert de Paus, moeten wij de wederwaardigheden van ons leven –belangrijk of klein, eenvoudig of niet te ontcijferen, blij of droevig– onder het heilsteken stellen en de oproep aanvaarden die God ons doet om ons naar een doel te leiden dat voorbij de tijd ligt: de eeuwigheid [Ibid.].

De twee data van onze geschiedenis waarover ik het wil hebben, tonen heel duidelijk Gods intrede in de mensengeschiedenis, en in het bijzonder in de geschiedenis van dit deel van de Kerk, het Opus Dei.

Op 2 mei 1935 –dat is morgen vijfenzeventig jaar geleden– is de heilige Jozefmaria begonnen met de gewoonte van de bedevaart van mei, waaruit zoveel geestelijke vruchten zijn voortgekomen. Sindsdien hebben duizenden personen geleerd met vertrouwelijkheid hun kinderlijke liefde aan Maria te gaan brengen. Ik wil voorstellen dat wij ons deze maand meer inspannen om vergezeld van veel vrienden deze bezoeken bij Maria af te leggen. Wij willen Maria danken voor haar zorgen jegens de Kerk en jegens elk van haar kinderen.

Als een ziel de gewoonte heeft om met Onze Lieve Vrouw om te gaan, is dat een duidelijk bewijs dat ze een christelijk leven leidt. Er kunnen in ons leven gebreken zijn –niemand op aarde is volmaakt–, maar wie met volharding tot Maria bidt, misschien met de gebeden die in de kindertijd zijn geleerd te zeggen, zonder die op te geven, laat zien dat er in zijn hart een vleug van christelijke geest leeft. Onze Moeder zal hem zeker helpen: nu en –zoals we in het Weesgegroet bidden– ook in het uur van de dood.

Willen wij anderen met de kinderlijke liefde voor Maria besmetten. Als wij onze kennissen, vrienden, bloedverwanten uitnodigen ons op de bedevaart van mei te vergezellen, kan ze dat helpen de vreugde en de vrede te ontdekken die onze Moeder in de ziel uitstort van hen die erkennen dat zij haar kinderen zijn. Hopelijk verwerven veel mensen de gewoonte om dagelijks de heilige rozenkrans te bidden. Overwinnen wij vastbesloten onze menselijke opzichten om deze gesprekken aan te gaan? Zet de liefde tot Maria ons ertoe aan het welzijn van de mensen te verlangen?

Een andere voor onze familie betekenisvolle verjaardag valt eveneens in deze maand: veertig jaar geleden is onze Vader naar Mexico gereisd om bij Maria van Guadalupe te bidden. Ik herinner mij de verrassing en de vreugde van ons die lijfelijk bij hem waren toen hij ons, op 1 mei 1970, aankondigde dat hij had besloten deze reis te ondernemen. Hij gaf onmiddellijk opdracht de nodige voorbereidingen te treffen, en in de vroege ochtend van 15 mei kwam hij in Mexico aan. Aangezet door liefde voor de Kerk, de Paus, de zielen, wilde hij zijn hartsintenties in Maria’s handen leggen. Hij verwoordde die zo: Wat vraagt de Vader? Welnu, de Vader vraagt aan de voeten van Onze Moeder Maria, de smekende almacht, voor de vrede in de wereld, voor de heiligheid van de Kerk, van het Werk en van elk van zijn dochters en zonen [H. Jozefmaria, oktober 1970].

De intense ingetogenheid van onze Stichter was al tijdens de vlucht naar Amerika merkbaar. En nauwelijks in Mexico-stad aangekomen, gaf hij uiting aan zijn verlangen onmiddellijk te gaan bidden bij Maria van Guadalupe, ook al was het drie uur ’s ochtends. Dat bleek onmogelijk, want op dit tijdstip was de basiliek gesloten. Maar nauwelijks lieten de artsen en zijn kinderen hem gaan, omdat hij zich eerst moest aanpassen aan de hoogte en het tijdsverschil, of hij ging in gezelschap van verscheidene van zijn kinderen naar de Villa. Het was het eerste bezoek dat hij in Mexico D.F. aflegde. Nadat hij Jezus in het allerheiligst Sacrament had gegroet, knielde hij in het priesterkoor en bleef daar gedurende ongeveer anderhalf uur in gebed verzonken. In de loop van die tijd liep de kerk vol met dochters en zonen van onze Vader, met medewerkers en vrienden die verenigd met onze Stichter wilden bidden.

Omdat dat gebed voort bleef duren, stelde don Pedro Casciaro, de toenmalige consiliarius, onze Stichter op de hoogte van wat er gebeurde. En omdat onze Vader altijd het “spektakel” ontvluchtte, onderbrak hij zijn gesprek voor de beeltenis van Guadalupe en vroeg een manier te zoeken dit bezwaar te omzeilen. Vanaf de volgende dag en gedurende de rest van de noveen gebruikte hij een kleine tribune, die een beetje ongemakkelijk was, maar die het voordeel had een stukje hoger, tamelijk dicht bij de afbeelding van Onze Lieve Vrouw te staan, buiten het bereik van de blikken van de mensen. Daar kon de heilige Jozefmaria zich met een enorm vertrouwen tot Maria van Guadalupe richten, terwijl hij hardop met haar sprak om haar de noden van zijn hart kenbaar te maken. God zij dank hebben wij kunnen noteren wat hij tijdens die gesprekken met Maria zei. Bovendien nodigde hij ons die op die plaats aanwezig waren uit daaraan deel te nemen.

Het was een heel intens kinderlijk smeekgebed, van volledige overgave aan de Wil van God, en tegelijkertijd volhardend als dat van een klein en vertrouwvol kind. De eerste dag van de noveen op de tribune, op 17 mei, stelde hij voor, na een paar minuten in persoonlijk gebed te zijn gebleven, dat wij samen de drie delen van de rozenkrans zouden bidden, waarbij na ieder geheim een tijdje stilte werd bewaard. Tenslotte las hij enkele passages van het Evangelie waarin de Heer aandringt op de noodzaak van het smeekgebed. Ik vat alleen een paar woorden van dit gebed samen, dat jullie al wel bij andere gelegenheden, tenminste gedeeltelijk, zullen hebben gelezen en overwogen.

Jezus zegt het ons: alles wat wij met geloof in gebed vragen, zal ons gegeven worden. En het geloof ontbreekt ons niet, want U Heer geeft het ons. Deze belofte vol zekerheid blijft altijd van kracht, want Zijn woorden, de woorden van de Heer, gaan niet voorbij. Wij vertegenwoordigen hier zo veel duizenden zielen, en wij zijn gekomen om te vragen, om te vragen als een klein kind dat ervan overtuigd is dat ze hem moeten verhoren. Wij vragen als een klein kind, als een kleine familie, en ik wil dat het Werk altijd zo moge zijn: een kleine, hecht verenigde familie, al zijn wij overal verspreid. En wij vragen U met aandrang, met behulp van de voorspraak van Uw Moeder, in het besef dat U ons moet verhoren. Iterum dico vobis –schrijftde heilige Matteüs ons– quia, si duo ex vobis consenserint super terram, de omni re quamcumque petierint fiet illis a Patre meo qui in cælis est (Mt.18, 19). Wij bidden met een smeekgebed, verenigd met het volk hier nu aanwezig, met de priester die de Mis opdraagt, met de eredienst die Uw Moeder bewezen wordt. Wij zeggen het U en op alle wegen van de aarde zegt men het U, met heel veel geloof, en met vertrouwen dat U ons hoort. Het is een ononderbroken gebed van zielen van alle standen, van alle rassen, van alle talen. Hun gebed is ons gebed, en tot U Heer richten wij door middel van Uw Moeder een aanhoudend smeekgebed. Ik wil jullie met deze woorden aanmoedigen de verantwoordelijkheid te voelen om bij de Heer te blijven aandringen, ook wanneer je ziel droog is en moeilijkheden ondervindt om deze dialoog met Hem te beleven. Ondanks onze zwakheden, en onze sprakeloosheid, is het voldoende te wíllen om zo ons gesprek met Hem te realiseren, en zullen wij al het nodige verkrijgen [H. Jozefmaria, Aantekeningen van het gebed in de Villa van Guadalupe, 17-5-1970].

Mijn kinderen, laten wij een ogenblik stilhouden om te zien of wij, op deze momenten en altijd, het smeekgebed van onze Vader voortzetten, heel verenigd met zijn gebed –dat in de hemel is vereeuwigd– voor de Kerk en voor het Werk. Het maakt niet uit dat wij ons soms dor, droog!, voelen, omdat ons hart in onze tijden van overweging of mondgebed er niet bij lijkt te zijn. De heilige Jozefmaria heeft ons als volgt daarop gewezen: maakt jullie niet bezorgd, herhaal ik, als jullie geen vurigheid bemerken, als het gebed jullie moeite kost. Wij zijn als soldaten op wacht die een plicht vervullen; als soldaten, maar als kinderen. Als wij niet weten wát te zeggen, maar wij weten dat wij gebed moeten doen, doen wij gebed, als soldaten; maar als kinderen, met geloof. Wij herinneren Hem er dan aan, al is het alleen maar met onze mond, dat Hij zijn woord gestand doet, dat wij vragen om door Hem verhoord te worden: het is een verlangen, maar het verlangen van een kind, dat wij tot de Vader richten, ons beroepend op de belofte van zijn Zoon. En natuurlijk nemen wij onze toevlucht tot onze Moeder, tot haar almachtige voorspraak: Moeder, luister naar ons! [Ibid.].

Ik denk dat iedereen van ons verlangt zo te bidden of te leren bidden, met hetzelfde volledige vertrouwen op en overgave aan onze hemelse Moeder. Ik heb jullie er in deze tijden, zoals zo vaak, aan herinnerd dat wij voortdurend ons gebed voor de Kerk, voor de Paus en zijn medewerkers moeten hernieuwen: voor de bisschoppen, voor de priesters en voor heel het volk van God. We moeten proberen deze intenties in de bedevaarten van deze meimaand met een grote intensiteit aan Onze Lieve Vrouw voor te leggen. Denk jij dat de mensen met wie je omgaat, als zij jouw liefde voor Maria zouden kennen, zich uitgenodigd zouden voelen om van haar te houden, om hun toevlucht te zoeken bij haar bescherming?

Maar dan moeten wij wel vol vertrouwen bidden, met dat geloof dat in staat is bergen te verzetten, zoals de Heer het zei. Luisteren we verder naar onze Vader in dat eerste gebed hardop bij Maria van Guadalupe. Omnia quæcumque orantes petitis, credite quia accipietis, et evenient vobis (Mc. 11, 24). Gelooft dat jullie alle dingen die jullie in het gebed vragen zullen verkrijgen, en ze zullen jullie gegeven worden. Ze zullen jullie gegeven worden! Het zijn woorden die een grote zekerheid voor ons bevatten. Zijn Zoon heeft gesproken; Zijn Zoon, die niet kan liegen! En van onze kant is geloof nodig. Een geloof dat wij al hebben, daarom komen wij bidden! Maar bovendien zeggen wij Hem met deze vraag: adauge nobis fidem! (Lc. 17, 5). We moeten steeds opnieuw, altijd aandringen, zoals bij onze moeder toen wij nog klein waren, net zo! En hier vragen wij die aanwezig zijn voor alle mensen en in naam van alle mensen, ook wanneer we persoonlijk een moment van weinig vurigheid doormaken, wanneer het ons moeite kost te beginnen te praten, en U te zeggen wat wij verlangen. Omnis enim qui petit accipit, et qui quærit invenit, et pulsanti aperietur (Lc. 11, 10). Opnieuw is het Jezus Christus die spreekt, volgens de overlevering van de heilige Lucas. Hij heeft het ons zo duidelijk gezegd, opdat wij het niet zouden vergeten: aan wie vraagt, zal gegeven worden. Daarom moeten wij blijven vragen en durven vragen met vertrouwen, met aandrang. Daarvoor zijn wij hier gekomen en daarvoor moeten wij ons inspannen, zodat ons gebed constant is, volhardend. Moeder van ons, spreekt U voor ons ten beste en breng ons ertoe altijd meer te vragen[Ibid.].

Mijn kinderen, hier laat ik het bij, hoewel het gebed van onze Vader nog lange tijd werd voortgezet. Maar ik kan het niet laten jullie eraan te herinneren dat wij in de tweede helft van de maand vooral drie liturgische hoogfeesten van groot belang zullen vieren: de hemelvaart van de Heer, de komst van de heilige Geest met Pinksteren en de allerheiligste Drie-eenheid. Als wij onze toevlucht nemen tot Maria, zal Zij ons aansporen ons voor te bereiden om deze feesten beter te benutten, zoals Zij reeds deed met de eerste leerlingen van Jezus. Voor mij is het duidelijk dat de Heer wilde dat Zij, na haar verborgen en zwijgzame leven, duidelijk aanwezig zou zijn bij de eerste openbaring van de Kerk in het Cenakel, opdat de apostelen zouden zien hoe men Jezus en de Drie-eenheid hoort te beminnen.

De laatste dagen van de meimaand moeten ons aansporen het liturgisch hoogfeest van Pinksteren diepgaand te smaken. Plaatsen we ons aan de zijde van de Moeder van de Kerk en tempel van de heilige Geest: dat zal altijd de beste manier zijn om de gaven en vruchten van de Parakleet te ontvangen. En zoals altijd vraag ik jullie mijn intenties –hier bevinden jullie je zelf– aan Maria, voorspreekster en smekende almacht, voor te leggen, opdat wij dieper doordringen in de vertrouwelijkheid met God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest.

Met alle genegenheid zegent jullie,

jullie Vader

+ Javier

Rome, 1 mei 2010